ECLI:NL:PHR:2019:1031

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
18/00522
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing van het arrest van het gerechtshof Amsterdam inzake niet-ontvankelijkheid in hoger beroep na snelheidsovertreding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat was ingesteld door de verdachte, die eerder door het gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk was verklaard in haar hoger beroep. De verdachte was bij vonnis van 30 maart 2017 door de kantonrechter in Amsterdam bij verstek veroordeeld. Na de betekening van dit vonnis op 2 juni 2017, heeft de verdachte op 16 juni 2017 hoger beroep ingesteld. De zitting was oorspronkelijk gepland op 14 december 2017, maar de toenmalige raadsvrouw van de verdachte had verzocht om aanhouding, wat resulteerde in een nieuwe zittingsdatum op 18 januari 2018. De dagvaarding voor de zitting op 14 december 2017 was echter op rechtsgeldige wijze aan de verdachte betekend, maar zij verscheen niet. Het hof verleende verstek en verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, omdat er geen schriftuur houdende grieven was ingediend.

De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte op basis van de oproeping voor de nadere behandeling op 18 januari 2018 redelijkerwijs mocht verwachten dat er op 14 december 2017 geen inhoudelijke behandeling zou plaatsvinden. Hierdoor was het verstek dat het hof verleende onterecht. De Hoge Raad concludeerde dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van cassatie verschoonbaar was, omdat de verdachte door de communicatie van haar raadsvrouw in de veronderstelling was gebracht dat haar aanwezigheid niet noodzakelijk was. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling van het hoger beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer18/00522
Zitting27 augustus 2019

CONCLUSIE

D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 14 december 2017 door het gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. F. van Baarlen, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Alvorens tot bespreking van het middel over te gaan, besteed ik aandacht aan de vraag naar de ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
3.1
De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden voor zover van belang het volgende in:
(i) bij vonnis van 30 maart 2017 is de verdachte door de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, locatie Amsterdam, bij verstek veroordeeld;
(ii) op 2 juni 2017 is de mededeling uitspraak betreffende voornoemd vonnis in persoon aan de verdachte betekend;
(iii) op 16 juni 2017 is namens de verdachte ter griffie van de rechtbank Amsterdam hoger beroep ingesteld en daarbij als haar adres opgegeven [a-straat 1] te Doetinchem;
(iv) op 5 oktober 2017 is een dagvaarding uitgegaan aan de verdachte en haar raadsvrouw voor de zitting van 14 december 2017;
(v) namens de toenmalige raadsvrouw van de verdachte is op 24 oktober 2017 verzocht om die zitting aan te houden. Blijkens een e-mailconversatie tussen de secretaresse van de toenmalige raadsvrouw en de griffie van het hof is 18 januari 2018 als nieuwe zittingsdatum vastgesteld;
(vi) op 27 oktober 2017 is de dagvaarding van de verdachte om op 14 december 2017 te verschijnen ter terechtzitting van het hof in persoon aan haar uitgereikt op voornoemd adres;
(vii) op 14 november 2017 is een akte van uitreiking opgemaakt, betreffende de uitreiking in persoon van een gerechtelijke brief van de advocaat-generaal van het hof. Als zittingsdatum staat vermeld “
18 januari 2018/10:15”;
(viii) op 12 december 2017 heeft de toenmalige raadsvrouw van de verdachte per e-mail aan de strafgriffie van het hof laten weten zich te onttrekken als raadsvrouw van de verdachte. Daarbij wijst zij erop dat het eerder namens haar gedane aanhoudingsverzoek door haar secretaresse komt te vervallen. De verdachte zou op laatstgenoemde datum per gewone post en per e-mailbericht nogmaals geïnformeerd zijn over de zitting van “as. donderdag”, waarmee kennelijk gedoeld wordt op de zitting op 14 december 2017;
(ix) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op 14 december 2017 houdt in verband met het aldaar niet verschijnen van de verdachte in:

verdachte (…) is niet ter terechtzitting verschenen.
De advocaat-generaal legt een akte van betekening over. De raadsheer deelt mede dat de dagvaarding op rechtsgeldige wijze lijkt te zijn betekend en dat de verdachte heden niet gedetineerd is.
Het hof verleent verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De raadsheer merkt op dat in de zaak geen schriftuur houdende grieven is ingediend.
De advocaat-generaal voert het woord en vordert dat de verdachte niet‑ontvankelijk wordt verklaard in het ingestelde hoger beroep.
De advocaat-generaal legt zijn vordering aan het gerechtshof over.
De raadsheer verklaart het onderzoek gesloten en spreekt het arrest uit.”
(x) Het hof heeft vervolgens op 14 december uitspraak gedaan, inhoudend als volgt:

Door of namens de verdachte is geen schriftuur houdende grieven ingediend. Evenmin zijn mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Ook overigens is niet gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak. Om die reden wordt de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
(…)
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
3.2
De dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2017 is aan de verdachte in persoon betekend. Het hof heeft op die datum uitspraak gedaan. Dat brengt mee dat ingevolge art. 432 lid 1 onder a Sv de termijn voor het instellen van cassatieberoep op 28 december 2017 afliep. De verdachte heeft pas op 18 januari 2018 cassatie doen instellen.
3.3
Volgens de steller van het middel is de overschrijding van de termijn voor het instellen van cassatie in het onderhavige geval verschoonbaar. Daarbij wordt verwezen naar een bij de schriftuur gevoegde oproeping van de verdachte d.d. 2 november 2017 voor de nieuwe zitting op 18 januari 2018, onder vermelding van de schorsing van de zaak op 14 december 2017. Hoewel deze oproeping zich niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt, kan er op basis van de datum die op de onder 3.1 onder (vi) in het voorgaande genoemde akte van uitreiking genoemd staat, gevoeglijk vanuit worden gegaan dat die akte de bij de schriftuur gevoegde oproeping betreft. Voor zover relevant houdt die oproeping het volgende in:

De advocaat-generaal bij bovengenoemd ressortsparket roept op
(…)
[de verdachte]
(…)
om te verschijnen op donderdag 18 Januari 2018, te 10:15 uur, ter terechtzitting van het gerechtshof Amsterdam, IJdok 20, teneinde tegenwoordig te zijn bij de nadere behandeling van de tegen haar aanhangige strafzaak, waarin ter terechtzitting van 14 december 2017 de behandeling van het hoger beroep voor (on)bepaalde tijd werd geschorst
3.4
De termijnen waarbinnen rechtsmiddelen moeten worden ingesteld, zijn van openbare orde. [1] Dit heeft tot gevolg dat bij overschrijding van de beroepstermijn een verdachte alleen dan kan worden ontvangen in zijn beroep, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden. Bijvoorbeeld in geval van binnen de beroepstermijn verstrekte informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de termijn op een ander tijdstip aanvangt of een zodanige psychische gesteldheid dat in verband daarmee het verzuim niet aan verdachte kan worden toegerekend. [2]
3.5
Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich in het onderhavige geval voor. Uit de oproeping heeft de verdachte kunnen opmaken dat de nadere – inhoudelijke – behandeling van haar zaak eerst op 18 januari 2018 zou aanvangen en haar aanwezigheid bij de behandeling van de schorsing niet noodzakelijk was. [3] Daarbij merk ik op dat de oproeping bovendien melding maakt van de behandeling van het aanhoudingsverzoek op 14 december 2017 als ware die reeds behandeld, hoewel die datum ten tijde van de uitreiking op 14 november 2017 nog niet was verstreken. Door de oproeping is de verwachting gewekt dat op het voorafgaand aan de terechtzitting voorlopig goedgekeurde verzoek tot aanhouding van de zaak – een verzoek tot toepassing van art. 281 lid 1 Sv op grond van art. 328 jo. 415 lid 1 Sv – ter terechtzitting in hoger beroep definitief reeds is dan wel nog zou worden beslist. [4] De intrekking van het aanhoudingsverzoek door de toenmalige raadsvrouw doet daaraan niet af. De verdachte heeft er immers op kunnen vertrouwen dat de mededelingen uit de oproeping op juistheid berustten. [5]
3.6
Op basis van het voorgaande acht ik het cassatieberoep wegens verschoonbaar termijnverzuim ontvankelijk en ga ik tot bespreking van het middel over.
4. Het
middelklaagt dat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep. In het bijzonder wordt blijkens de toelichting geklaagd dat het hof niet zonder nader onderzoek verstek had mogen verlenen tegen de niet-verschenen verdachte.
4.1
Gelet op de in het voorgaande besproken oproeping van de verdachte voor de nadere behandeling van haar zaak op 18 januari 2018 kan worden aangenomen dat de verdachte redelijkerwijs mocht verwachten dat op 14 december 2017 geen inhoudelijke behandeling van de zaak zou plaatsvinden. [6] Op die grond heeft het hof ten onrechte verstek verleend. De enkele constatering dat de dagvaarding op rechtsgeldige wijze “
lijkt” te zijn betekend en dat de verdachte niet gedetineerd is, maakt dat uit de motivering van het hof niet kan worden opgemaakt of het hof zich rekenschap heeft gegeven van zijn onderzoeksverplichting. [7]
4.2
Het middel slaagt.
5. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.HR 28 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC9983,
2.HR 20 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9906,
3.Vgl. HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9223, rov. 2.6.
4.Zie G.J.M. Corstens,
5.Zie A.J.A. van Dorst,
6.HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:82, rov. 2.3.
7.Vgl. mijn conclusie voorafgaand aan HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142, onder 22.