Het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2017 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. A.H. Westendorp, advocaat te Den Haag, die mededeelt dat hij niet weet of zijn cliënt van de zitting op de hoogte is.
(...)
De voorzitter deelt mede dat de verdachte sinds 25 mei 2009 staat ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens, volgens de strafrechtsketendatabank (SKDB), op het adres: [a-straat 1] te [postcode 1] 's-Gravenhage. Voorts deelt de voorzitter mede dat - nadat op 3 juni 2017 uitreiking op dat adres niet mogelijk bleek en een bericht van aankomst is achtergelaten - de dagvaarding in hoger beroep op 22 juni 2017 aan de griffier is uitgereikt en als gewone brief is verzonden naar dit adres.
Voorts is op 29 juni 2017 een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep als gewone brief verzonden naar het door de verdachte tegenover de politie opgegeven adres: [b-straat 1] te [postcode 2] 's-Gravenhage.
De voorzitter stelt vast dat de dagvaarding in hoger beroep op de juiste wijze is uitgereikt.
De raadsman deelt daarop mede dat hij door de verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren.
(...)
De raadsman vraagt zich af of de dagvaarding hoger beroep aan de [b-straat 1] te ’s-Gravenhage wel binnen de wettelijke termijn is uitgereikt.
De voorzitter deelt daarop mede dat het bij dit adres om een afschriftverplichting gaat en dat daarvoor geen wettelijke termijn is vastgesteld.
(...)
De raadsman deelt mede:
De dagvaarding in hoger beroep naar het adres [b-straat 1] te ’s-Gravenhage is erg laat verzonden naar mijn cliënt. Hij is waarschijnlijk niet op de hoogte van de zitting, nu hij niet is verschenen. Ik merk daarbij op dat mijn cliënt in het verleden in andere strafzaken altijd trouw ter terechtzitting aanwezig was. Ik verzoek het hof om de behandeling van de zaak aan te houden, nu ik het van belang acht dat het hof persoonlijk van mijn cliënt hoort hoe het met hem gaat. Zijn zoontje is ernstig ziek en zijn moeder is onlangs overleden. Dit is ook een van de redenen waarom in de onderhavige zaak de voorlopige hechtenis is geschorst, en mogelijk zijn de huidige persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt voor het hof ook een reden om de straf te matigen.
De voorzitter stelt vast dat op 2 mei 2017 de secretaresse van de raadsman heeft doorgeven dat de raadsman akkoord gaat met 5 juli 2017 als zittingsdatum.
De voorzitter vraagt aan de raadsman of hij vanaf 2 mei 2017 heeft geprobeerd zijn cliënt te bereiken.
De raadsman deelt daarop mede dat hij zijn cliënt diverse keren heeft gebeld, maar dat dit niets heeft opgeleverd.
De voorzitter deelt mede dat de raadsman voorafgaande aan de zitting aan de bode heeft doorgegeven dat zijn cliënt niet zal verschijnen. De voorzitter vraagt aan de raadsman waarom hij dit zo heeft gezegd.
De raadsman deelt daarop mede dat hij dit dacht omdat hij voorafgaande aan de zitting verder geen contact heeft gehad met zijn cliënt. Desgevraagd deelt de raadsman mede dat hij vanochtend niet nogmaals heeft geprobeerd om contact met zijn cliënt op te nemen.
De voorzitter deelt mede dat het onderzoek voor vijf minuten wordt onderbroken, teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen telefonisch contact op te nemen met zijn cliënt.
Na onderbreking wordt het onderzoek hervat en deelt de raadsman mede dat hij geen contact heeft gekregen met zijn cliënt. Voorts deelt de raadsman mede dat hij persisteert bij zijn verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden.
(...)
De voorzitter deelt mede dat het hof tijdens de onderbreking al heeft overlegd over het verzoek van de raadsman. De voorzitter deelt vervolgens als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsman om de behandeling van de zaak aan te houden, wordt afgewezen, nu dit verzoek door de raadsman onvoldoende is onderbouwd.”