ECLI:NL:HR:2019:1142

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
8 juli 2019
Zaaknummer
17/03625
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanhoudingsverzoek in hoger beroep met betrekking tot de kennisgeving van de zitting aan de verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was niet verschenen op de zitting, en zijn raadsman, mr. A.H. Westendorp, verzocht om aanhouding van de behandeling, omdat hij niet wist of de verdachte op de hoogte was van de zitting. De voorzitter van het hof stelde vast dat de dagvaarding op de juiste wijze was betekend, maar de raadsman betoogde dat de verdachte mogelijk niet op de hoogte was van de zitting vanwege persoonlijke omstandigheden. Het hof wees het verzoek tot aanhouding af, omdat het niet voldoende was onderbouwd. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat de rechter bij afwijzing van een aanhoudingsverzoek blijk moet geven van een belangenafweging tussen het aanwezigheidsrecht van de verdachte en het belang van een doeltreffende en spoedige berechting. De Hoge Raad concludeerde dat het hof niet had aangetoond dat het de belangenafweging had gemaakt, en vernietigde de bestreden uitspraak gedeeltelijk, met terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer17/03625
Datum9 juli 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 juli 2017, nummer 22/001378-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.R. Mantz, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2017 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. A.H. Westendorp, advocaat te Den Haag, die mededeelt dat hij niet weet of zijn cliënt van de zitting op de hoogte is.
(...)
De voorzitter deelt mede dat de verdachte sinds 25 mei 2009 staat ingeschreven in de basisregistratie persoonsgegevens, volgens de strafrechtsketendatabank (SKDB), op het adres: [a-straat 1] te [postcode 1] 's-Gravenhage. Voorts deelt de voorzitter mede dat - nadat op 3 juni 2017 uitreiking op dat adres niet mogelijk bleek en een bericht van aankomst is achtergelaten - de dagvaarding in hoger beroep op 22 juni 2017 aan de griffier is uitgereikt en als gewone brief is verzonden naar dit adres.
Voorts is op 29 juni 2017 een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep als gewone brief verzonden naar het door de verdachte tegenover de politie opgegeven adres: [b-straat 1] te [postcode 2] 's-Gravenhage.
De voorzitter stelt vast dat de dagvaarding in hoger beroep op de juiste wijze is uitgereikt.
De raadsman deelt daarop mede dat hij door de verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren.
(...)
De raadsman vraagt zich af of de dagvaarding hoger beroep aan de [b-straat 1] te ’s-Gravenhage wel binnen de wettelijke termijn is uitgereikt.
De voorzitter deelt daarop mede dat het bij dit adres om een afschriftverplichting gaat en dat daarvoor geen wettelijke termijn is vastgesteld.
(...)
De raadsman deelt mede:
De dagvaarding in hoger beroep naar het adres [b-straat 1] te ’s-Gravenhage is erg laat verzonden naar mijn cliënt. Hij is waarschijnlijk niet op de hoogte van de zitting, nu hij niet is verschenen. Ik merk daarbij op dat mijn cliënt in het verleden in andere strafzaken altijd trouw ter terechtzitting aanwezig was. Ik verzoek het hof om de behandeling van de zaak aan te houden, nu ik het van belang acht dat het hof persoonlijk van mijn cliënt hoort hoe het met hem gaat. Zijn zoontje is ernstig ziek en zijn moeder is onlangs overleden. Dit is ook een van de redenen waarom in de onderhavige zaak de voorlopige hechtenis is geschorst, en mogelijk zijn de huidige persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt voor het hof ook een reden om de straf te matigen.
De voorzitter stelt vast dat op 2 mei 2017 de secretaresse van de raadsman heeft doorgeven dat de raadsman akkoord gaat met 5 juli 2017 als zittingsdatum.
De voorzitter vraagt aan de raadsman of hij vanaf 2 mei 2017 heeft geprobeerd zijn cliënt te bereiken.
De raadsman deelt daarop mede dat hij zijn cliënt diverse keren heeft gebeld, maar dat dit niets heeft opgeleverd.
De voorzitter deelt mede dat de raadsman voorafgaande aan de zitting aan de bode heeft doorgegeven dat zijn cliënt niet zal verschijnen. De voorzitter vraagt aan de raadsman waarom hij dit zo heeft gezegd.
De raadsman deelt daarop mede dat hij dit dacht omdat hij voorafgaande aan de zitting verder geen contact heeft gehad met zijn cliënt. Desgevraagd deelt de raadsman mede dat hij vanochtend niet nogmaals heeft geprobeerd om contact met zijn cliënt op te nemen.
De voorzitter deelt mede dat het onderzoek voor vijf minuten wordt onderbroken, teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen telefonisch contact op te nemen met zijn cliënt.
Na onderbreking wordt het onderzoek hervat en deelt de raadsman mede dat hij geen contact heeft gekregen met zijn cliënt. Voorts deelt de raadsman mede dat hij persisteert bij zijn verzoek om de behandeling van de zaak aan te houden.
(...)
De voorzitter deelt mede dat het hof tijdens de onderbreking al heeft overlegd over het verzoek van de raadsman. De voorzitter deelt vervolgens als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsman om de behandeling van de zaak aan te houden, wordt afgewezen, nu dit verzoek door de raadsman onvoldoende is onderbouwd.”
2.3
In zijn overzichtsarrest van 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, over verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wegens de verhindering van de verdachte of zijn raadsman bij de behandeling aanwezig te zijn heeft de Hoge Raad onder meer het volgende vooropgesteld.
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de verdachte of diens op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting niet-verschenen verdachte, kan ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279, eerste lid, Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig art. 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat wordt overgegaan tot een afweging tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen - afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid, onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting.
Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in het geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.
2.4.1
In de onderhavige zaak rijst de vraag hoe een verzoek tot aanhouding moet worden beoordeeld in een situatie die, kort gezegd, hierdoor wordt gekenmerkt dat de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting, en om die reden een aanhoudingsverzoek doet. Voor de beoordeling door de rechter van een aanhoudingsverzoek in zo’n geval is in het algemeen het volgende van belang.
2.4.2
De aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) geen weet heeft van de zitting, kan zonder meer als “niet aannemelijk” worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting in persoon is betekend. Dan kan de rechter, gelet op wat hiervoor onder 2.3 is weergegeven, het verzoek reeds op deze grond afwijzen.
2.4.3
Indien de dagvaarding of de oproeping weliswaar niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze - dat wil zeggen: in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke voorschriften (art. 585-590 Sv) alsmede de in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking gebrachte regels (vgl. in het bijzonder HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163) - is betekend, kan de rechter dat verzoek niet op die enkele grond afwijzen. Uit zo’n betekening volgt immers niet zonder meer dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. In dat geval is een afwijzing van het verzoek tot aanhouding op de grond dat de aan dat verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, alleen mogelijk indien op basis van andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting.
2.4.4
Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Bij die belangenafweging kan vervolgens wel betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend. Zoals tot uitdrukking is gebracht in HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rov. 3.36-3.37, mag dan immers van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman - die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld - opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep - naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak - in de vereiste belangenafweging betrekken.
2.5
Het Hof heeft met de overweging dat het verzoek door de raadsman onvoldoende is onderbouwd, kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte waarschijnlijk niet op de hoogte is van de zitting, niet aannemelijk is. Dat oordeel is - gelet op wat hiervoor onder 2.4.3 is vooropgesteld - niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat blijkens het verhandelde ter terechtzitting de dagvaarding in hoger beroep niet aan de verdachte in persoon is uitgereikt, terwijl het Hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte anderszins op de hoogte is geraakt van de datum van de zitting. Het Hof had, bij die stand van zaken, de onder 2.3 en 2.4.4 bedoelde afweging dienen te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het Hof heeft er echter geen blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt.
2.6
Het middel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van feit 1 in de zaak met parketnummer 09/808678-16 en feit 2 in de zaak met parketnummer 09/765007-14;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag opdat de zaak ten aanzien daarvan op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 juli 2019.