Voetnoten
1.Vgl. EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72 (Handyside v. Verenigd Koninkrijk) en meer recent onder meer EHRM 10 november 2015, nr. 40454/07 (Couderc and Hachette Filipacchi Associés v. Frankrijk).
2.P. van Dijk, F. van Hoof, A. van Rijn & L. Zwaak (eds.),
3.Van Dijk e.a. 2018, p. 782.
4.Vgl. onder meer EHRM 12 juni 2014, nr. 17391/06 § 155 (Primov en anderen v. Rusland) en Van Dijk e.a. 2018, p. 817. Zie ook J. Meyer-Ladewig, M. Nettesheim en S. von Raumer (eds.)
5.Voor een verdere verduidelijking zie (onder meer) EHRM 26 april 1979, Series A, nr. 30 (Sunday Times v. Verenigd Koninkrijk (nr. 1)).
6.Vgl. P. Leach,
7.Vgl. (bijvoorbeeld) EHRM 23 september 1998, nr. 67/1997/851/1058 (Steel and Others v Verenigd Koninkrijk).
8.Vgl. onder meer EHRM 24 maart 1988, Series A, nr. 30 (Olsson v. Zweden (nr. 1)). Zie eveneens Leach 2017, p. 519.
9.EHRM 15 mei 2014, nr. 19554/05 (Taranenko v. Rusland), § 75.
10.Zij het onder supervisie van het EHRM. Vgl. Van Dijk, p. 767.
11.Vgl. R. Kuiper, Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken, 2014, p. 27.
12.EHRM 13 januari 2009, nr. 31451/03.
13.EHRM 15 mei 2014, nr. 19554/05.
14.Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse (ECLI:NL:PHR:2008:BC7861) voorafgaand aan HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7861. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep met verwijzing naar de standaardoverweging als bedoeld in art. 81 RO. 15.Noyon/Langemeijer/Remmelink, Wetboek van Strafrecht, art. 144 Sr, aant. 1 (actueel t/m 20 september 2017).
17.Een met de onderhavige zaak vergelijkbaar geval betreft HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7861 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Machielse (ECLI:NL:PHR:2008:BC7861). De Hoge Raad deed dit cassatieberoep af met de standaardoverweging als bedoeld in art. 81, eerste lid, RO. 19.Dit oordeel van het hof liet de Hoge Raad althans in stand, daar het middel daarover niet klaagde. Vgl. HR 23 april 2013, HR:2013:BY5352, rov. 4.3.
20.Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, commentaar bij art. 139 Sr, aant. 4.
21.Vgl. HR 26 mei 1930,
23.HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2599. Hen was de bevoegdheid toegekend tot het weigeren van personen tot de gebouwen en daartoe een vordering te doen door het hoofd van de facilitaire dienst van de TU Delft. 25.Weliswaar op verzoek van de voorzitter van de vergadering. Vgl. HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7861 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Machielse (ECLI:NL:PHR:2008:BC7861). In het cassatie werd overigens niet geklaagd over de bevoegde ambtenaar. De Hoge Raad deed het cassatieberoep af met verwijzing naar art. 81 RO. 26.HR 17 december 1928,
27.Ik lees in die zin ook Fokkens in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, commentaar bij art. 139 Sr, aant. 4. Mogelijkerwijs zou een andere situatie ontstaan indien een aanwezige hiërarchische hogere ambtenaar het niet eens zou zijn met de vordering tot verwijdering. Dat daarvan sprake was, blijkt in de onderhavige zaak niet. Vgl. in dit verband eveneens het in het middel genoemde arrest HR 26 mei 1930,
29.Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, commentaar op art. 139 Sr, aant. 1 (actueel t/m 20 september 2017). De daarin besproken verschillen tussen beide artikelen doen wat betreft het onderhavige geval niet ter zake.
30.Dit neemt niet weg dat de vordering gericht kan zijn tegen een groep verdachten.
31.Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, commentaar op art. 138 Sr, aant. 22 (actueel t/m 20 september 2017).
32.Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, commentaar op art. 138 Sr, aant. 22 (actueel t/m 20 september 2017).
33.Ibid, met verwijzing naar de rechtbank ‘s-Hertogenbosch 12 november 1896,