Conclusie
eerste middelklaagt dat de bewezenverklaarde poging tot medeplegen van oplichting vanwege het ontbreken van causaal verband niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat het ‘bewegen’ als bedoeld in art. 326 Sr niet uit de bewijsvoering kan volgen, dan wel dat sprake is van een absoluut ondeugdelijke poging (‘Mangel am Tatbestand’), nu – kort gezegd – de aangever had samengewerkt met de politie zodat het voor de verdachte van meet af aan onmogelijk was de delictsinhoud van art. 326 Sr te vervullen.
[betrokkene 1]als weergegeven op pagina 76 en 77 van het eindproces-verbaal:
2.Proces-verbaal verhoor getuige d.d. 14 juli 2013,
3.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 juli 2013
4.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 juli 2013,
5.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 juli 2013,
6.Schriftelijk bescheid d.d. 14 juli 2013,
7.Schriftelijk bescheid d.d. 14 juli 2013,
8.Proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 15 augustus 2013,
NJ2007/366 had de verdachte, een milieu-inspecteur van de gemeente, de aangever voorgehouden dat tegen betaling van een geldbedrag een dwangsom en een boete zouden worden ingetrokken en dat de administratie van de milieudienst zou worden geschoond. De aangever stapte hierop naar de politie. Vervolgens maakte de politie video-opnamen van de verdachte, die tegen de aangever zei dat hij weer "schoon" was, de aangever een uitreikingsproces-verbaal van een intrekkingsbeschikking liet ondertekenen en de eerste fl. 500,- in ontvangst nam. Het hof sprak de verdachte onder meer vrij van poging tot oplichting en overwoog hiertoe: “Nu echter vastgesteld moet worden dat [betrokkene 1] door de gedragingen van verdachte niet bewogen is tot afgifte en hiertoe ook redelijkerwijs niet kon worden bewogen, nu hij van meet af aan wist dat de door verdachte gedane mededelingen zoals in de tenlastelegging omschreven, niet op waarheid berustten zodat de door verdachte gekozen oplichtingsmiddelen (in elk geval relatief) ondeugdelijk waren, is ook het meer subsidiair en meest subsidiair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen.” De Hoge Raad casseerde en overwoog daartoe dat de omstandigheid dat het slachtoffer van meet af aan wist dat de door de verdachte gedane mededelingen niet op waarheid berustten, op zichzelf aan het aannemen van een poging tot oplichting niet in de weg staat.
tweede middelklaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken van het geding te laat door het hof zijn ingezonden.