Conclusie
‘poging tot doodslag’tot een gevangenisstraf van één maand en een taakstraf voor de duur van 240 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis.
eerste middelklaagt dat het hof is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van de getuige [verbalisant 1] , zonder daarvoor een toereikende motivering te geven.
“3.1. Moment van eerste schot
‘geen ondubbelzinnig antwoord besloten’op de vraag of [verbalisant 1] zich tijdens het eerste schot in een gevaarlijke situatie bevond. De verklaringen van de getuige [verbalisant 1] acht het hof wel aannemelijk, aangezien zij
‘een ervaren professional´is die al vaker soortgelijke incidenten heeft meegemaakt en consequent heeft verklaard dat zij – kort gezegd – zichzelf al in veiligheid had gebracht op het moment dat het eerste schot werd gelost. Het hof ziet geen reden waarom zij enig belang had om anders te verklaren dan zij heeft gedaan, immers haar verklaringen zijn belastend voor een directe collega waar zij ten tijde van het schietincident al langere tijd een goede samenwerking mee had. Aldus heeft het hof ten aanzien van het door de verdediging naar voren gebrachte standpunt de redenen opgegeven, als bedoeld in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv, die ertoe hebben geleid dat het dit standpunt niet heeft aanvaard. Voor zover het middel klaagt dat het hof niet is ingegaan op de verklaring van de getuige [betrokkene 5] miskent de steller van het middel dat de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv niet zover gaat dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [5]
tweede middelklaagt dat het hof ten onrechte (en niet begrijpelijk) is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte, op grond van artikel 8 van de Politiewet 1993, uitgewerkt in artikel 7 van de Ambtsinstructie, in de gegeven situatie gebruik mocht maken van zijn dienstwapen en derhalve een beroep kon doen op art. 42 Sr, waarbij het hof voorts een rechtens onjuiste interpretatie van het element “redelijk vermoeden” heeft gehanteerd.
“Artikel 7 van de Ambtsinstructie (feit begaan ter uitvoering van een wettelijk voorschrift)
‘redelijk vermoeden van schuld’aan een poging tot doodslag waardoor ’s hofs oordeel hieromtrent niet begrijpelijk is te achten, aldus het middel.
derde middelwordt aangevoerd dat het hof het beroep op putatief noodweer ten onrechte, althans onvoldoende of niet begrijpelijk gemotiveerd, heeft verworpen.
“3.3.PUTATIEF NOODWEER
“4.3. PUTATIEF NOODWEER
politieagentenniet is uitgesloten, is het in dat geval wel minder snel aannemelijk dat de verdachte – gelet op zijn training en vaardigheden – zijn zelfcontrole heeft verloren als gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. [17]
‘een andere politieagent hetzelfde zou hebben gehandeld’als de verdachte, nu twee ervaren politieagenten, te weten [betrokkene 5] en [verbalisant 1] , na het incident hebben gemeld dat door [betrokkene 4] een poging doodslag was gepleegd. Ook was het handelen van de verdachte proportioneel. Dit laatste blijkt volgens de steller van het middel uit de verklaring van politieagent [betrokkene 5] . Het hof heeft onvoldoende gemotiveerd gerespondeerd op deze argumenten van de verdediging, aldus het middel.
‘om het perspectief van een redelijk handelende, in een vergelijkbare situatie als verdachte verkerende politieambtenaar’. In dat licht overweegt het hof onder meer dat de verdachte tijdens het incident goed zicht had op [verbalisant 1] en eerst achter haar langs is gerend waarna hij begon met schieten. Van hem als politieambtenaar mag worden verwacht dat hij niet redelijkerwijs heeft kunnen menen dat de gevaarlijke situatie voor [verbalisant 1] nog bestond op het moment dat hij schoot, aldus het hof. Dit oordeel getuigt – onder meer gezien hetgeen ik onder 24. besprak – geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd. Het middel faalt in zoverre.
‘verschoonbare dwaling’. Gezien hetgeen ik onder 24. heb besproken, berust die klacht op een onjuiste rechtsopvatting. Immers, het criterium bij de beoordeling van een dergelijk verweer luidt dat de rechter toetst welke voorstelling de verdachte zich redelijkerwijs mocht maken van de situatie waar hij in verkeerde. Dat heeft het hof gezien zijn motivering ook gedaan. Deze deelklacht faalt.
‘er niet aan (twijfelt dat) – mede gelet op het gesprek dat met de verdachte is gevoerd ter terechtzitting in hoger beroep – de verdachte oprechte de intentie heeft gehad het goede te doen’klaagt het middel dat die overweging strijdig is met de afwijzing van het beroep van de verdachte op putatief noodweer. Immers, het hof erkent zodoende dat de verdachte de situatie in had mogen schatten zoals hij heeft gedaan, aldus het middel. Ook deze deelklacht kan niet slagen. Voor een geslaagd beroep op putatief noodweer moet komen vast te staan dat de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van de door hem veronderstelde noodweersituatie. Het middel miskent dat goede intenties een dwaling niet noodzakelijkerwijs verschoonbaar maken. Het gaat er bij die beoordeling om welke voorstelling de dader zich redelijkerwijs mocht maken van de situatie waar hij in verkeerde. Het hof overweegt daartoe onder ander dat
‘van de verdachte, als politieambtenaar, mocht worden verwacht dat hij ondanks de hectiek van het moment, de situatie voldoende kon voorzien en daarmee niet redelijkerwijs heeft kunnen menen dat de gevaarlijke situatie voor [verbalisant 1] op het moment dat de verdachte het eerste schot loste, nog bestond’. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting is niet onbegrijpelijk gemotiveerd.