ECLI:NL:PHR:2018:22

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
22 januari 2018
Zaaknummer
16/00270
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht over ontbreken proces-verbaal raadkamerbehandeling in cassatieprocedure

In deze zaak gaat het om een beklag dat door de klager is ingediend tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam, die op 7 januari 2016 het verzoek om teruggave van inbeslaggenomen geldbedragen ongegrond verklaarde. De klager, vertegenwoordigd door advocaat mr. B. Kizilocak, heeft beroep in cassatie ingesteld. In de cassatieprocedure zijn drie middelen van cassatie ingediend, waarvan het derde middel zich richt op het ontbreken van het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 1 september 2015. De klager stelt dat dit verzuim zo ernstig is dat het tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer en de bestreden beschikking moet leiden. De Hoge Raad heeft echter vastgesteld dat het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 1 september 2015 niet aanwezig is, en dat de rechtbank op 14 september 2015 een tussenbeschikking heeft gewezen die het onderzoek heropende. De Hoge Raad concludeert dat de klager geen rechtens te respecteren belang heeft bij de klacht over het ontbrekende proces-verbaal, aangezien de beslissingen van de rechtbank niet ten nadele van de klager zijn genomen en er geen klachten zijn over de onvolledigheid of onjuistheid van deze beslissingen. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen van cassatie falen en dat de zaak zich leent voor toepassing van artikel 80a RO, wat leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.

Conclusie

Nr. 16/00270 B
Zitting: 23 januari 2018
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[klager]
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 7 januari 2016 het namens de klager ingediende beklag ex art. 552a Sv strekkende tot teruggave aan de klager van inbeslaggenomen geldbedragen, zoals vermeld in de beschikking, ongegrond verklaard.
Namens de klager is beroep in cassatie ingesteld. Mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft bij schriftuur twee middelen van cassatie, en bij aanvullende schriftuur nog een derde middel van cassatie voorgesteld. [1]
3. In het
bij aanvullende schriftuur ingediende middelwordt geklaagd dat het proces-verbaal van 1 september 2015 zich niet bij de stukken bevindt en dat dit verzuim zozeer in strijd is met een behoorlijke procesorde dat het tot nietigheid van het onderzoek in raadkamer en de bestreden beschikking moet leiden, nu niet meer valt na te gaan of er op de raadkamerzitting meer verweren zijn gevoerd dan de in de beschikking genoemde en of de vormen zijn nageleefd.
3.1. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 1 september 2015 ontbreekt bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Overeenkomstig het Procesreglement van de Hoge Raad [2] heeft de raadsman van de klager bij faxbericht van 5 april 2017 tijdig aan de Rolraadsheer verzocht alsnog in het bezit te worden gesteld van een afschrift van dit proces-verbaal. [3] Desgevraagd heeft een juridisch medewerker van de rechtbank per e-mailbericht van 7 april 2017 aan de Hoge Raad bericht dat er geen proces-verbaal van de raadkamerbehandeling van 1 september 2015 is opgemaakt en dat, gelet op het tijdsverloop en het feit dat het dossier thans bij de Hoge Raad ligt, er geen proces-verbaal meer kan worden opgemaakt. Bij brief van 14 april 2017 heeft de strafgriffie van de Hoge Raad de raadsman laten weten dat het door hem opgevraagde proces-verbaal geen deel uitmaakt van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, waarbij in overleg met de rolraadsheer aan de raadsman een nadere termijn is verleend om hem in de gelegenheid te stellen zijn eerder ingediende cassatieschriftuur te wijzigen, aan te vullen dan wel één of meer middelen in te trekken. Naar aanleiding daarvan heeft de raadsman tijdig namens de klager de aanvullende schriftuur ingediend met de hierboven omschreven klacht, en met handhaving van de twee eerder ingediende middelen.
3.2. In het dossier bevindt zich dus alleen het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 8 december 2015. De behandeling van het klaagschrift heeft echter eerder plaatsgevonden in openbare raadkamer van 1 september 2015. Naar aanleiding van het verhandelde in raadkamer op 1 september 2015 heeft de rechtbank op 14 september 2015 een tussenbeschikking gewezen. Deze tussenbeschikking bevindt zich wel bij de stukken van het geding en houdt in dat het onderzoek in de zaak wordt heropend en vervolgens geschorst voor onbepaalde tijd teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen het raadkamerdossier te completeren met stukken op grond waarvan de doorzoeking in de woning van de klager en het strafvorderlijk belang kunnen worden getoetst. De in de tussenbeschikking vervatte beslissingen van de rechtbank moeten geacht worden te zijn gegeven aan de hand van hetgeen naar voren is gekomen ten tijde van de daaraan voorafgaande behandeling in raadkamer op 1 september 2015 en kennelijk mede op verzoek van de raadsman. [4] De gegeven beslissingen strekken zeker niet ten nadele van de klager. Daarbij komt dat in cassatie niet wordt geklaagd over de onvolledigheid of onjuistheid van deze beslissingen, terwijl mr. Kizilocak, zowel tijdens de behandeling in raadkamer van 1 september 2015 [5] als op de vervolgzitting van 8 december 2015 als raadsman is opgetreden namens de klager. Op 8 december 2015 is de behandeling van het klaagschrift in raadkamer, zoals gezegd, hervat. De verdediging kon bij die daarop volgende raadkamerbehandeling onbehandelde verzoeken of verweren dan wel geconstateerde verzuimen herhalen. Dat alles is echter niet geschied. Voorts, nu sprake is van een gewijzigde samenstelling van de enkelvoudige raadkamer na die hervatting, meen ik dat het ervoor kan worden gehouden dat het onderzoek van de zaak op de zitting van 8 december 2015 opnieuw is aangevangen, hoewel dit kennelijk bij vergissing niet staat vermeld in het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 8 december 2015. De bestreden beschikking is ook niet gewezen naar aanleiding van het onderzoek in raadkamer van 1 september 2015 doch enkel naar aanleiding van het onderzoek in raadkamer van 8 december 2015. Onder voornoemde omstandigheden valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien welk rechtens te respecteren belang de klager heeft bij zijn klacht betreffende het ontbrekende proces-verbaal. [6]
3.3. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

4.Het eerste middel

4.1.
Het eerste middel klaagt tevergeefs over het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van strijd met fundamentele beginselen van het strafprocesrecht.
4.2.
Nog afgezien van het feit dat ik anders dan de steller van het middel de aangehaalde uitlatingen van de Belgische onderzoeksrechter niet bepaald aanmerk als strijdig met de onschuldpresumptie van art. 6 EVRM, betreft het hier sterk een geval van ‘napleiten’ tegen deugdelijke overwegingen van de rechtbank. Het bestreden oordeel van de rechtbank, uiteengezet op pag. 3 van de beschikking, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
4.3.
Het middel faalt evident.

5.Het tweede middel

5.1.
Het tweede middel klaagt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, althans de beschikking onvoldoende heeft gemotiveerd.
5.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechter te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, de teruggave van het in beslag genomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd (vgl. HR 3 januari 2012, LJN: BU2053).
Naar het oordeel van de rechtbank is uit de processtukken en het verhandelde in raadkamer niet gebleken dat de inbeslaggenomen geldbedragen aan klager toebehoren.
Daartoe overweegt de rechtbank dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat de aangetroffen geldbedragen in de woning van klager - gelet op hetgeen is gesteld in het (aanvullend) rechtshulpverzoek en de mail van de Belgische onderzoeksrechter Doyen van 7 december 2015 - gerelateerd kunnen worden aan geld dat verdiend is met de handel in verdovende middelen. Nu er diverse contante geldbedragen op verschillende plekken in de woning zijn aangetroffen, heeft klager naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de geldbedragen uitsluitend aan hem toebehoren en niet aan zijn zoon c.q. de verdachte, die ook in de woning verbleef en daar ook is aangehouden. Er is sprake van één gezamenlijke huishouding, zodat vermenging van (geld)vermogen niet kan worden uitgesloten. Bovendien heeft klager ook geen onderbouwing gegeven van het feit dat de contante geldbedragen aan hem toebehoren, bijv. door overlegging van afschriften van bankopnames o.i.d. Het enkele feit dat de geldbedragen waarvan klager de teruggave vraagt in de ouderlijke slaapkamer zijn aangetroffen, dan wel dat er sprake is van een geldbedrag in Marokkaanse Dirhams, doet hieraan niet af.
On deze redenen is de rechtbank van oordeel - mede tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 33a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht - dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de Belgische strafrechter, later in de strafzaak tegen de zoon van klager als verdachte oordelend, de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen geldbedragen zal bevelen.
Mitsdien verzet het belang van de strafvordering zich tegen de teruggave van het inbeslaggenomene.
Het beklag is derhalve ongegrond.
Beschikking
De rechtbank:
Verklaart het beklag ongegrond.”
5.3.
Voor zover het middel stelt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, te weten of de klager redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt en in plaats daarvan had moeten beslissen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt mist het belang, aangezien de in het middel aangedragen maatstaf strenger is. Voorts mist het middel enige vorm van onderbouwing waaruit kan blijken dat de door de rechtbank gehanteerde maatstaf een andere zou moeten zijn. Tenslotte bestrijdt het middel het oordeel van de rechtbank op dit punt louter met stellingen van feitelijke aard, voor de beoordeling waarvan in cassatie geen plaats is.
5.4.
Het middel faalt evident.
6. Het aanvullende middel ontbeert voldoende belang in cassatie en de beide oorspronkelijk ingediende middelen falen evident. De zaak leent zich daarmee voor toepassing van art. 80a RO.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het bij aanvullende schriftuur ingediende middel wordt bij kennelijke vergissing aangeduid als ‘Middel II’.
2.Art. 4.8.2 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden; in werking getreden op 1 maart 2017 (Stcrt. 2017, 5928).
3.Een afschrift van het klaagschrift kon overigens wel aan de raadsman worden verstrekt.
4.In het ingediende klaagschrift is onder punt 6 te lezen dat de klager zich op het standpunt stelt dat het Belgische rechtshulpverzoek niet ziet op doorzoeking ter inbeslagneming en evenmin op beslag op de goederen van derden.
5.In de naar aanleiding daarvan gewezen tussenbeslissing is vermeld dat de klager […] ‘te dezer zake domicilie kiezende te […], ten kantore van zijn raadsman mr. B. Kizilocak. Voorts vermeldt de tussenbeslissing dat de officier van justitie, klager en zijn raadsman zijn gehoord in raadkamer.
6.Vgl. o.m. HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN7088, de conclusie van AG Hofstee (ECLI:NL:PHR:2016:1159, rov. 39 ev.) vóór HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2658 (HR: art. 81.1 RO), de conclusie van AG Knigge (ECLI:NL:PHR:2015:489) vóór HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1917 (HR: art. 81.1 RO), en de conclusie van voormalig AG Jörg (ECLI:NL:PHR:2013:2054) vóór HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:229 (HR: art. 81.1 RO).