Voetnoten
1.Zie het tussenarrest van het hof Den Haag van 11 oktober 2016, rov. 1 en 8.
2.Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2014 en van 3 december 2014, telkens rov. 1. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het tussenarrest van het gerechtshof Den Haag van 11 oktober 2016 onder ‘Het geding’ en het eindarrest van het hof van 19 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:4089, onder ‘Het verdere verloop van het geding’. 3.Zie rov. 2.7 van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 3 december 2014 en rov. 8 onder a. van het arrest van 11 oktober 2016 van het gerechtshof Den Haag.
4.Zie rov. 2.8 van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 3 december 2014 en rov. 8 onder b. van het arrest van 11 oktober 2016 van het gerechtshof Den Haag.
5.Zie voor het tussenvonnis van de rechtbank Den Haag van 22 januari 2014 stuknummer 4 in het A-dossier en stuknummer 4 in het B-dossier.
6.Zie voor het proces-verbaal van de zitting van 21 maart 2014 stuknummer 6 in het A-dossier en stuknummer 7 in het B-dossier.
7.Zie de eerste volzin van rov. 6 van het tussenarrest van 11 oktober 2016.
8.Zie rov. 11 en 17 van het tussenarrest van 11 oktober 2016.
9.De procesinleiding in cassatie is op 18 december 2017 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
10.Het A-dossier en het B-dossier stemmen niet geheel overeen. In het B-dossier zit een brief aan de rechtbank van de advocaat van [verweerders] van 7 oktober 2013 (stuknummer 2) en de pleitnota van [verweerder 1] van 21 maart 2014 (stuknummer 6), evenals een brief met bijlagen van [verweerder 1] van 26 oktober 2016 (stuknummer 15). Daarnaast ontbreken er enkele pagina’s van de inleidende dagvaarding in het B-dossier (stuknummer 1). Het A-dossier bevat het stelformulier van Winter van 9 oktober 2013 (stuknummer 2) en een verzoek akte van depot van Winter (stuknummer 14).
11.Asser Procesrecht/Asser 3 2017/259
12.Parl. Gesch. bewijsrecht 1988, p. 153.
13.Zie bijvoorbeeld in dit kader met betrekking tot een door een derde (een advocaat) opgestelde akte van schuldbekentenis HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:566, NJ 2017/166. 14.D.J. Beenders, T&C Rv, commentaar op art. 158 Rv, aant. 1.
15.Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 147; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2018, nr. 109; G.R. Rutgers, GS Burgerlijke Rechtsvordering, commentaar op art. 158 Rv, aant. 2.
16.Vgl. HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0827, NJ 1993/179 en HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4278, NJ 2000/236. Zie verder Parl. Gesch. bewijsrecht 1988, p. 153; Asser Procesrecht/Asser 3 2017/250; D.J. Beenders, T&C Rv, commentaar op art. 159 Rv, aant. 2.a. en G.R. Rutgers, GS Burgerlijke Rechtsvordering, commentaar op art. 159 Rv, aant. 6. 17.Verwezen wordt naar het slot van rov. 9 van het arrest van het hof van 11 oktober 2016.
18.Verwezen wordt naar memorie van grieven, onder 12.
19.Verwezen wordt naar de memorie van grieven, onder 10.
20.Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord, onder 7.
21.Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord, onder 3.
22.Verwezen wordt naar de memorie van grieven, onder 15.
23.Per abuis vermeldt het onderdeel de datum ‘1 oktober 1998’ in plaats van ‘1 oktober 1988’.
24.Parl. Gesch. Bewijsrecht 1988, p. 152; D.J. Beenders, T&C Rv, commentaar op art. 159 Rv, aant. 4.b.
25.Zie de memorie van antwoord, onder grief 1, nr. 17 waarin wordt gesteld dat erflater de desbetreffende brief met de hand heeft geschreven en nr. 18, waarin wordt gesteld dat de inhoud van de brief aan erflater kan en moet worden toegeschreven. Zie in dit verband rov. 10 van het tussenarrest, waarin het hof heeft overwogen dat [verweerders] stellen dat de inhoud van de brief aan de erflater moet worden toegeschreven.
26.Zie W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Nijmegen: Ars Aequi Libri, 2018, p. 89; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/218.
27.Zie in dit verband Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/153, Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2018, nr. 119; H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel, Serie Burgerlijk Proces & Praktijk 2, 2009, nr. 65.
28.Zie memorie van antwoord, nr. 17 en 18.
29.Verwezen wordt naar rov. 9 tussenarrest.
30.Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord onder 3.
31.Het onderdeel vermeldt abusievelijk de datum 30 april 1989 in plaats van 30 april 1998.
32.Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord onder 7.
33.Verwezen wordt naar het akteverzoek van Winter q.q. van 6 december 201[6] onder 14.
34.Het onderdeel wijst er terecht op dat het hof abusievelijk de datum 30 april 1989 hanteert in plaats van 30 april 1998.
35.Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord onder 7.
36.Zie memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens akteverzoek tot vermeerdering van eis, nr. 55 en onder conclusie in incidenteel appel (stuknummer 11 in het A-dossier en stuknummer 12 in het B-dossier).
37.Verwezen wordt naar de inleidende dagvaarding, randnummer 11. In randnummer 11 van de inleidende dagvaarding (stuknummer 1 in het A-dossier en stuknummer 1 in het B-dossier) staat overigens niet dat de overhandiging van het geld bij de erflater en de broers thuis plaatsvond, maar thuis bij de moeder van erflater en de broers. De zin in randnummer 11 luidt: “Dit geld werd grotendeels cash aan erflater overhandigd. Dit gebeurde op kantoor van erflater, of bij moeder van erflater en eisers thuis, dan wel bij de ex-vrouw van eiser sub 1 thuis.”