ECLI:NL:PHR:2018:135

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
16/02354
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking cassatieberoep in Antilliaanse zaak met betrekking tot poging doodslag en noodweerexces

In deze zaak betreft het een intrekking van het cassatieberoep door de verdachte, die eerder door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren voor poging doodslag en andere misdrijven. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, maar dit beroep werd ingetrokken voordat de conclusie van de Advocaat-Generaal (CAG) was genomen. Desondanks werd de CAG per abuis toch genomen, wat leidde tot een arrest van de Hoge Raad waarin werd vastgesteld dat het beroep was ingetrokken. De zaak heeft ook samenhang met een andere niet gepubliceerde zaak (16/04417 A).

Conclusie

Nr. 16/02354 A
Zitting: 9 januari 2018 (bij vervroeging)
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte] [1]
De verdachte is bij vonnis van 4 maart 2016 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, ter zake van 1. “poging doodslag”, 2 subsidiair. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, 3. “overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenwet BES, meermalen gepleegd”, en 4 meer subsidiair. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling en/of met mishandeling met gebruikmaking van wapenen als bedoeld bij het tweede lid van artikel 1 van de Wapenwet BES”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld. Mr. D.L.A.M. Pluijmakers, advocaat te Almere, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.

3.Het eerste middel

3.1.
Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van de poging tot doodslag (feit 1). In het bijzonder wordt opgekomen tegen de motivering door het hof van het bewezen verklaarde voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] .
3.2.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen 6 en 8 kan het volgende worden afgeleid. Het slachtoffer [slachtoffer] heeft verklaard (bewijsmiddel 6) dat de verdachte vanuit een slaapkamer rende met een vuurwapen in zijn hand en dat de verdachte met twee handen het wapen vast had en het op hem richtte. Toen [slachtoffer] bij het wegrennen kwam te vallen zag hij vuur vanuit het vuurwapen komen en hoorde hij knallen. [slachtoffer] zag voorts dat de verdachte in een schiethouding stond, met het wapen gericht in zijn richting. [slachtoffer] heeft vijf schoten gehoord, waarvan twee toen hij in de mondi aan het rennen was. De getuige [betrokkene 1] heeft verklaard (bewijsmiddel 8) dat hij zag dat de verdachte op de bank, die voor de woning stond, ging staan met een vuurwapen in zijn handen en dat de verdachte vervolgens gericht schoot op [slachtoffer] die weg aan het rennen was. Verdachtes eerste schot was vanaf de bank en daarna sprong hij daar vanaf en rende hij in de richting van het hek voor het huis, waarbij hij nog twee maal op [slachtoffer] heeft geschoten. Gelet hierop heeft het hof uit de (inhoud van de) bewijsmiddelen kunnen vaststellen dat de verdachte gericht op het wegrennende slachtoffer [slachtoffer] heeft geschoten. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte, gelet op het onder 4 bewezenverklaarde feit, zich niet voor het eerst van een wapen heeft bediend. In het licht van deze vaststelling geeft het oordeel van het hof, dat de verdachte door aldus te handelen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [slachtoffer] dodelijk zou treffen (voorwaardelijk opzet), geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Het hof was niet gehouden zijn oordeel van een nadere motivering te voorzien, nu door de verdediging dienaangaande geen verweer was gevoerd in hoger beroep. Overigens benoemt de steller van het middel ter bestrijding van het oordeel van het hof allerlei veronderstellingen van feitelijke aard, die niet uit de gebezigde bewijsmiddelen zouden volgen. Afgezien van het feit dat dergelijke veronderstellingen onderzoek vergen van feitelijke aard en dus in cassatie niet ten toets kunnen komen, behoeven zij mijns inziens niet in de weg te staan aan een aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop en de aanvaarding daarvan door de verdachte. De bewezenverklaring van feit 1 is derhalve naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.3.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

4.Het tweede middel

4.1.
Het tweede middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, komt naar ik begrijp enkel op tegen ‘s hofs verwerping van het beroep op noodweerexces (ten aanzien van feit 1). [2]
4.2.
Het middel bestrijdt de vaststelling van het hof dat noch in de verklaringen van de verdachte noch in enig ander bewijsmiddel aanknopingspunten zijn te vinden voor de stelling van de verdediging dat de verdachte heeft gehandeld als gevolg van een hevige gemoedsbeweging. Aangevoerd wordt dat onder de punten 22 en 40 van de pleitnota, overgelegd in hoger beroep een en ander over de (oorzaak van de) hevige gemoedsbeweging is aangevoerd en dat dit betoog op onderdelen steun vindt in bijvoorbeeld bewijsmiddel 8 en in de strafmotivering van het hof. Gelet daarop is de verwerping van het beroep op noodweerexces onvoldoende begrijpelijk, aldus de steller van het middel.
4.3.
Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat het hof door ten aanzien van de verwerping van het beroep op noodweerexces te overwegen dat ‘noch in de verklaringen van de verdachte, noch in enig ander bewijsmiddel (…) aanknopingspunten [zijn] te vinden voor het oordeel dat de verdachte als gevolg van een hevige gemoedsbeweging heeft gehandeld’, zich niet bepaald gelukkig heeft uitgedrukt. De gronden voor de aanvaarding van een beroep op noodweerexces behoeven immers niet uit de gebezigde bewijsmiddelen te blijken. Volgens vaste rechtspraak behoeven strafuitsluitingsgronden slechts aannemelijk te zijn geworden. [3] In aanmerking genomen ’s hofs gehele verwerping van het beroep op noodweer dan wel noodweerexces, waarbij het hof heeft vastgesteld dat er geen noodweersituatie meer bestond ten tijde van het (ontoelaatbare) handelen van de verdachte, ligt mijns inziens in de hiervoor bedoelde overwegingen als het oordeel van het hof besloten dat niet aannemelijk is geworden dat het schieten door de verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de aanranding van de verdachte door [slachtoffer] . Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van hetgeen de verdediging ter onderbouwing van het beroep op noodweerexces heeft aangevoerd. De raadsvrouw heeft in haar pleitnota dienaangaande slechts gewezen op de plotselinge overval en de daarop volgende worsteling in de woning waar de verdachte verbleef en de langslepende ruzie tussen de verdachte en (onder meer) het slachtoffer. [4] Daarbij merk ik op dat de toelichting op het middel niet veel meer omvat dan een vorm van ‘napleiten’ van in hoger beroep naar voren gebrachte argumenten, waarvoor in cassatie geen plaats is.
4.4.
Het middel faalt.

5.Het derde middel

5.1.
Het derde middel waarin wordt geklaagd dat de oplegging van de straf - die hoger is uitgevallen dan in eerste aanleg is opgelegd en door de procureur-generaal is gevorderd - door het hof ontoereikend is gemotiveerd, faalt eveneens.
5.2.
In eerste aanleg is aan de verdachte een gevangenisstraf van 6 jaren, waarvan 2 jaren voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren opgelegd. [5] De procureur-generaal heeft in hoger beroep een gevangenisstraf van 6 jaren gevorderd. Het hof heeft de verdachte eveneens een gevangenisstraf van 6 jaren opgelegd. [6]
5.3.
Het hof heeft bij de strafoplegging de ernst van de bewezenverklaarde feiten uiteengezet en gelet daarop een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden geacht, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren. Daarbij heeft het hof uitdrukkelijk overwogen dat het, anders dan het gerecht in eerste aanleg, geen aanleiding heeft gezien een gedeelte van die straf voorwaardelijk op te leggen, aangezien de verdachte er blijk van heeft gegeven het laakbare van zijn handelen niet in te (willen) zien. Voorts heeft het hof overwogen dat het, hoewel het komt tot een andere bewezenverklaring van feit 4 [7] , de strafeis van de procureur-generaal zal volgen, nu de strafwaardigheid van het bewezenverklaarde door de andersluidende kwalificatie niet wordt beïnvloed en het hier zeer ernstige feiten betreft. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk, en gelet op de vrijheid die het hof toekomt bij de bepaling van aard en zwaarte van de op te leggen straf behoefde het hof dit oordeel niet nader te motiveren. Verbazing wekt de door het hof opgelegde straf ook niet. Aldus heeft het hof de strafoplegging toereikend gemotiveerd.
6. Ambtshalve wijs ik erop dat namens de verdachte op 15 maart 2016 beroep in cassatie is ingesteld. De verdachte bevond zich ten tijde van de uitreiking van de aanzegging in cassatie in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad zal in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Het voorgaande brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Het verzuim dient volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad te leiden tot strafvermindering.
7. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende overweging.
8. Andere dan de hiervoor onder 6 genoemde gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In de zaak tegen de (mede)verdachte, met griffienummer 16/04417 A ( [medeverdachte] ), concludeer ik vandaag eveneens.
2.Over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer wordt blijkens de toelichting niet geklaagd.
3.Vgl. o.m. G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 8e druk, Deventer, Kluwer 2014, p. 865.
4.Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.6. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot AG Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2016:1462) vóór HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:233 (HR: art. 81.1 RO)
5.In de toelichting op het middel wordt bij kennelijke vergissing gesteld dat in eerste aanleg een gevangenisstraf van 4 jaren, waarvan 2 jaren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, zou zijn opgelegd.
6.Anders dan het middel ons wil doen geloven, is het hof aldus niet afgeweken van de vordering van de procureur-generaal.
7.Te weten het ‘meer subsidiair’ tenlastegelegde, in plaats van bewezenverklaring van het ‘subsidiair’ tenlastegelegde, zoals in eerste aanleg.