ECLI:NL:PHR:2018:1194

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
26 oktober 2018
Zaaknummer
17/04062
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de redelijke termijn in cassatie en de toepassing van art. 80a RO

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 30 oktober 2018, gaat het om een cassatieberoep waarin de betrokkene klaagt over de schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Advocaat-Generaal (AG) stelt dat de redelijke termijn is overschreden omdat er niet binnen een jaar na de uitspraak van het hof een verstekmededeling aan de betrokkene is betekend. De AG vraagt zich af of het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO) kan worden afgedaan.

De Hoge Raad overweegt dat de schending van de redelijke termijn reeds voor het instellen van het cassatieberoep heeft plaatsgevonden en dat de situatie in deze zaak niet onder de gevallen valt waarin artikel 80a RO van toepassing is. De AG wijst op eerdere arresten waarin is geoordeeld dat een cassatieberoep kan worden afgedaan op basis van artikel 80a RO, maar in dit geval is er sprake van een andere formulering van de klacht. De klacht betreft de schending van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak zelf, en niet enkel de procedurele aspecten van het cassatieberoep.

De Hoge Raad concludeert dat de verstekmededeling niet rechtsgeldig is betekend binnen de gestelde termijn, en dat de betrokkene niet kan worden benadeeld door de vertraging die is ontstaan door de handelwijze van het openbaar ministerie. De AG concludeert dat het cassatieberoep niet kan worden afgedaan op de voet van artikel 80a RO en dat de klacht over de schending van de redelijke termijn faalt. De conclusie van de AG strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

Nr. 17/04062 P
Zitting: 30 oktober 2018
Mr. F.W. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[betrokkene]
Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 30 januari 2007 de betrokkene bij verstek de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 24.688,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De onderhavige zaak hangt samen met de strafzaak tegen de betrokkene (17/04063). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelbehelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, omdat niet blijkt dat binnen een jaar na de uitspraak van het hof een verstekmededeling aan de betrokkene is betekend.
Voordat ik toekom aan een inhoudelijke bespreking van het middel, zie ik aanleiding om de ontvankelijkheid van het cassatieberoep aan de orde te stellen. Het feit dat enkel wordt geklaagd dat na het wijzen van het bestreden arrest de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, roept immers de vraag op of het middel met toepassing van art. 80a RO kan worden afgedaan.
In zijn overzichtsarresten over de toepassing van art. 80a RO van 11 september 2012 [1] heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“Aandacht verdient in dit verband het in de memorie van toelichting op p. 19 genoemde voorbeeld dat een cassatieberoep voortaan met art. 80a RO kan worden afgedaan indien dat enkel ertoe strekt te klagen dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. In zo een geval, waarin de betrokkene kennelijk geen (cassatie)klachten heeft over de bestreden uitspraak noch over de behandeling van de zaak door de feitenrechter, en hij tot op zekere hoogte zelf ervoor heeft gekozen door het instellen, althans het niet-intrekken van het cassatieberoep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven, is een beroep op schending van genoemde verdragsbepaling geen klacht die voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt. Van een verzuim dat invloed heeft gehad op de bestreden beslissing, is hier immers geen sprake. Dit is niet anders indien naast het middel betreffende de redelijke termijn slechts middelen zijn voorgesteld die aan toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan.”
7. De Hoge Raad heeft vervolgens in zijn overzichtsarrest van 7 juni 2016 over de toepassing van art. 80a RO [2] het volgende overwogen:
“In de arresten van 2012 werd verder gewezen op de gevallen waarin tot dan toe een verzuim tot vernietiging van de bestreden uitspraak noopte, terwijl degene die het cassatieberoep had ingesteld in wezen niet voldoende in rechte te respecteren belang had bij die vernietiging en bij een eventuele nieuwe behandeling na de terug- of verwijzing van de zaak. (…)
(…)
Daaraan werd toegevoegd dat een cassatieberoep met art. 80a RO wordt afgedaan indien dat enkel ertoe strekt te klagen dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, en dat dit niet anders is indien naast de klacht betreffende de redelijke termijn slechts klachten zijn voorgesteld die aan toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal bij een arrest van 12 april 2016 [3] moet worden aangenomen dat een dergelijke toepassing van art. 80a RO naar het oordeel van het EHRM niet in strijd is met art. 6 EVRM.”
8. In dezen doet zich niet de situatie voor waarin “als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak” de redelijke termijn is overschreden. De schending van de redelijke termijn zou immers reeds voor het instellen van het cassatieberoep en na het wijzen van de bestreden uitspraak hebben plaatsgevonden. Uit de door de Hoge Raad gekozen bewoordingen in de overzichtsarresten valt aldus op te maken dat de situatie die in deze zaak aan de orde is niet onder het daarin genoemde geval van toepassing van art. 80a RO valt. Daaraan doet niet af dat geen sprake is van een verzuim dat invloed heeft gehad op het bestreden arrest.
9. De onderhavige zaak wijkt ook op een belangrijk punt af van de zaak Çelik tegen Nederland. In die zaak stelde het EHRM vast dat in cassatie niet was geklaagd “about the judgment of the Court of Appeal or about any aspect of the prior criminal proceedings”. Het EHRM spitste zijn overwegingen toe op gevallen waarin de klager stelt dat een schending van het EVRM heeft plaatsgevonden door “the last-instance judicial authority of the domestic legal system”. [4] In deze zaak wordt echter geklaagd over de betekening van de mededeling van het bestreden arrest op de voet van art. 366 Sv in verbinding met art. 511g, tweede lid, Sv. Daarmee valt de gestelde overschrijding van de redelijke termijn binnen het bereik van “the prior criminal proceedings”.
10. Wel heb ik één arrest aangetroffen waarin de Hoge Raad een zaak waarin werd geklaagd dat het openbaar ministerie bij de verstekmededeling niet de nodige voortvarendheid had betracht met toepassing van art. 80a RO afdeed. [5] Mijn ambtgenoot Hofstee had zich op het standpunt gesteld dat niet was voldaan aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld, aangezien de schriftuur zich keerde tegen de (gestelde) handelwijze van het openbaar ministerie. [6] De klacht in de onderhavige zaak is anders geformuleerd. Daarin staat schending van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak als zodanig centraal. De enkele omstandigheid dat de gestelde overschrijding van de redelijke termijn mogelijk door toedoen van het openbaar ministerie tot stand is gekomen, lijkt mij niet doorslaggevend. Dat komt immers vaker voor en doet er niet aan af dat het gaat om de redelijke termijn van de behandeling als zodanig van de zaak voordat cassatieberoep werd ingesteld.
11. Daarbij valt ook te wijzen op art. 13 EVRM. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM heeft immers degene die een verdedigbare klacht (“arguable claim”) heeft dat hij slachtoffer is geworden van een schending van een door het EVRM gewaarborgd recht op grond van deze bepaling recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie. Daarvoor doet niet ter zake of dat door het EVRM gewaarborgde recht daadwerkelijk is geschonden. [7] Of sprake is van een verdedigbare klacht moet worden bepaald “in the light of the particular facts and the nature of the legal issue or issues raised, whether each individual claim of violation forming the basis of a complaint under Article 13 was arguable and, if so, whether the requirements of Article 13 were met in relation thereto”. [8]
12. In dat kader merk ik op dat bij de beoordeling of de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden volgens vaste rechtspraak van het EHRM rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waartoe onder meer de handelwijze van de betrokken autoriteiten behoort. [9] In dat kader kan onredelijke vertraging in de betekening van de uitspraak – door toedoen van het openbaar ministerie – leiden tot het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en daarmee dat art. 6 EVRM is geschonden. [10] Verder is het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat sprake kan zijn van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. [11]
13. Gelet op het voorafgaande, meen ik dat het onderhavige cassatieberoep zich niet leent voor afdoening op de voet van art. 80a RO.
14. Ik kom nu toe aan de bespreking van het middel. In zijn arrest van 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3638 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.3.1. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
(…) (vgl. HR 17 juli 2008, BD2578, NJ 2008, 358, rov. 3.19).
3.3.2. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling (vgl. HR 30 januari 2001, LJN ZD2099).”
15. De stukken van het geding houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
  • i) De inhoudelijke behandeling van de ontnemingsvordering bij de politierechter in de rechtbank ’s-Gravenhage heeft op 21 september 2005 plaatsgevonden. De betrokkene was op deze terechtzitting aanwezig. Vervolgens heeft de politierechter op diezelfde dag mondeling vonnis gewezen, waarbij de ontnemingsvordering werd afgewezen.
  • ii) Op 3 oktober 2005 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
  • iii) De oproeping van de betrokkene om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2007 is op 20 oktober 2006 vergeefs aangeboden op het GBA-adres van de betrokkene, [a-straat 1] te [plaats], en is vervolgens – na niet te zijn afgehaald op de plaats genoemd in het bericht van aankomst – op 3 november 2006 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank ’s-Gravenhage. Bovendien is op 3 november 2006 een afschrift van de dagvaarding verzonden naar het GBA-adres van de betrokkene.
  • iv) De betrokkene, die niet is verschenen op de zitting in hoger beroep d.d. 16 januari 2007, is door het hof op 30 januari 2007 bij verstek de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 24.688,- ter ontneming van wederrechtelijke verkregen voordeel opgelegd.
  • v) Op 5 maart 2007 is getracht een mededeling van de uitspraak (hierna: de verstekmededeling) aan de betrokkene uit te reiken op het adres [a-straat 1] te [plaats]. Omdat niemand werd aangetroffen, is een bericht van aankomst achtergelaten. De verstekmededeling is vervolgens op 8 maart 2007 teruggezonden aan het ressortsparket. Aan de akte van uitreiking is het bericht van aankomst gehecht. Daarop is het adres [a-straat 1] te [plaats] met pen doorgehaald met daarbij de handgeschreven opmerking “Verhuisd. Retour Afz.”.
  • vi) Vervolgens is de verstekmededeling op 27 maart 2007 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank, omdat de betrokkene “blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van diens woongemeente, op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven”, waarna op diezelfde datum een afschrift van de verstekmededeling is verzonden naar het op de akte vermelde adres van de betrokkene, [a-straat 1] te [plaats]. Een aan de akte van uitreiking gehecht geschrift d.d. 27 maart 2007 vermeldt [a-straat 1] te [plaats] als GBA-adres van de betrokkene sinds 15 februari 2006.
  • vii) Op 18 oktober 2007 is het wederom niet gelukt om de verstekmededeling aan de betrokkene uit te reiken op het adres [a-straat 1] te [plaats]. Omdat niemand werd aangetroffen, is een bericht van aankomst achtergelaten. De verstekmededeling is vervolgens – na niet te zijn afgehaald op de plaats genoemd in het bericht van aankomst – op 25 oktober 2007 teruggezonden aan het ressortsparket.
  • viii) Op 3 augustus 2017 is de verstekmededeling aan de betrokkene in persoon uitgereikt.
  • ix) Op 9 augustus 2017 is beroep in cassatie ingesteld.
16. De vraag rijst of de verstekmededeling binnen een jaar na het bestreden arrest op rechtsgeldige wijze aan de betrokkene is betekend. In dat kader kan ik ten aanzien van de betekening van de verstekmededeling in oktober 2007 kort zijn. Uit de stukken van het geding kan immers niet worden afgeleid dat de op 25 oktober 2007 teruggezonden verstekmededeling vervolgens is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank en evenmin dat een afschrift van de verstekmededeling is verzonden naar het adres [a-straat 1] te [plaats], terwijl uit de stukken van het geding blijkt dat de betrokkene tot 13 juni 2008 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven heeft gestaan op dat adres. Aldus was van een rechtsgeldige betekening geen sprake.
17. Door de uitreiking aan de griffier van de rechtbank en de verzending van een afschrift naar het GBA-adres van de betrokkene op 27 maart 2007 zou de verstekmededeling in beginsel binnen een jaar na de bestreden uitspraak op rechtsgeldige wijze aan de betrokkene zijn betekend op de voet van art. 588, derde lid, onder c, Sv. Uit de hiervoor geschetste gang van zaken komt echter ook naar voren dat de verstekmededeling reeds op de derde dag na aanbieding daarvan op het GBA-adres van de betrokkene is teruggezonden aan de afzender. De verstekmededeling is aldus in strijd met art. 4, eerste lid, Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen minder dan zeven dagen na de dag van aanbieding bewaard op de in het bericht van aankomst vermelde plaats. Dat roept de vraag op of zulks in de weg staat aan het oordeel dat de verstekmededeling binnen een jaar na de bestreden uitspraak op rechtsgeldige wijze aan de betrokkene is betekend.
18. Bij de beantwoording van die vraag neem ik in aanmerking dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het niet in acht nemen van de in art. 4, eerste lid, Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen genoemde termijn van zeven dagen slechts tot nietigheid van de betekening van de dagvaarding kan leiden indien blijkt van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat de betrokkene als gevolg van dit verzuim de desbetreffende gerechtelijke mededeling niet tijdig in ontvangst heeft kunnen nemen op de in het bericht van aankomst vermelde plaats en hij daardoor is getroffen in zijn belang tijdig op de hoogte te worden gesteld van de behandeling van zijn zaak. [12]
19. In de onderhavige zaak is niet aangevoerd dat de betrokkene heeft getracht de verstekmededeling af te halen en dat zulks niet gelukt zou zijn omdat de verstekmededeling reeds was teruggezonden aan de afzender. Uit de omstandigheid dat het bericht van aankomst is gehecht aan de akte van uitreiking en dat daarop het adres is doorgehaald onder de vermelding “Verhuisd. Retour Afz.” kan worden afgeleid dan dat degene die het bericht van aankomst heeft aangetroffen zich heeft begeven naar het daarop vermelde postagentschap en te kennen heeft gegeven dat de betrokkene was verhuisd.
20. In het licht van het voorafgaande en gelet op de verantwoordelijkheid van de betrokkene, die kennis droeg van de tegen hem aanhangig gemaakte ontnemingsvordering, om onder meer opgave te doen van zijn verhuizingen, meen ik dat het niet naleven van de afhaaltermijn niet in de weg staat aan het oordeel dat de verstekmededeling binnen een jaar na het bestreden arrest rechtsgeldig is betekend op de voet van art. 588, derde lid, Sv. Van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is daarmee geen sprake.
21. Het middel faalt.
22. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146,
2.HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005,
4.EHRM 27 augustus 2013, nr. 12810/13 (Çelik t. Nederland), par. 37 en 40. Zie ook EHRM 27 augustus 2013, nr. 15909/13 (Van der Putten t. Nederland), par. 32 en 35.
5.HR 21 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:569 (niet gepubliceerd).
6.Conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee van 16 april 2013, ECLI:NL:PHR:2013:639 (niet gepubliceerd).
7.Vgl. EHRM 27 april 1988, nr. 9659/82 en 9658/82 (Boyle en Rice t. Verenigd Koninkrijk), par. 52, en EHRM 25 maart 1983, nrs. 5947/72, 6205/73, 7052/75, 7061/75, 7107/75, 7113/75 en 7136/75 (Silver e.a. t. Verenigd Koninkrijk), par. 113. Zie ook D.J. Harris e.a.,
8.EHRM 27 april 1988, nr. 9659/82 en 9658/82 (Boyle en Rice t. Verenigd Koninkrijk), par. 55.
9.EHRM 25 maart 1999 (Grote Kamer), nr. 25444/94 (Pélissier & Sassi t. Frankrijk), par. 67.
10.Vgl. EHRM 15 juli 1982, nr. 8130/78 (Eckle t. Duitsland), par. 84, en EHRM 26 augustus 1994, nr. 22800/93 (Karakaya t. Frankrijk), par. 44.
11.Vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309,
12.HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9202,