ECLI:NL:PHR:2018:1052

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
24 september 2018
Zaaknummer
17/01061
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het recht op een eerlijk proces in het strafrechtelijke hoger beroep met betrekking tot getuigenverklaringen en pleitnotities

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, die door het Gerechtshof Den Haag op 6 december 2016 was veroordeeld voor mishandeling. De verdachte kreeg een taakstraf van zestig uren, met een voorwaardelijke hechtenis van dertig dagen. De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie geadviseerd het cassatieberoep te verwerpen, onder andere omdat het hof zich niet heeft kunnen baseren op getuigenverklaringen die pas na de beraadslaging in het dossier zijn gevoegd. De verdediging heeft aangevoerd dat het hof onvoldoende aandacht heeft besteed aan de bezwaren die tegen het vonnis van de politierechter zijn ingebracht, en dat de verdediging niet in staat is geweest om zijn pleitnotities volledig te presenteren. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verdediging wel degelijk de gelegenheid heeft gehad om zijn verweer te voeren en dat het hof niet verplicht is om alle ingebrachte bezwaren te bespreken. De Hoge Raad concludeert dat de middelen falen en dat er geen schending van het recht op een eerlijk proces heeft plaatsgevonden. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

Nr. 17/01061
Zitting: 2 oktober 2018
Mr. D.J.M.W. Paridaens
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 6 december 2016 door het Gerechtshof Den Haag wegens “mishandeling” veroordeeld tot een taakstraf van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis, waarvan dertig uren, subsidiair vijftien dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, heeft zes middelen van cassatie voorgesteld.

3.Het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt dat art. 415 lid 2 Sv is geschonden nu het onderzoek zich niet heeft gericht op de bezwaren die door de verdediging zijn ingebracht tegen het vonnis van de politierechter. Blijkens de toelichting op het middel doelt het op de ingebrachte “uitdrukkelijke bezwaren tegen het vonnis onder verwijzing naar de onderlinge verschillen in de verklaringen die getuigen bij de politie, bij de rechter-commissaris van de rechtbank Rotterdam en bij de raadsheer-commissaris van het hof zijn afgelegd”. Dat het hof aan deze bezwaren geen aandacht heeft geschonken, blijkt behalve uit het arrest ook uit de omstandigheid dat deze getuigenverklaringen pas na sluiting van het onderzoek en na het wijzen van het arrest in het dossier zijn gevoegd, hetgeen blijkt uit de aantekening van de griffier op het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep. De steller van het middel meent voorts dat het hof evenmin van de pleitnotities kennis heeft kunnen nemen, nu die pleitnotities eveneens ontbraken.
3.2.
Art. 415 lid 2 Sv houdt in dat het gerechtshof het onderzoek ter terechtzitting richt op de bezwaren die door de verdachte en het openbaar ministerie worden ingebracht tegen het vonnis, in eerste aanleg gewezen, en op hetgeen overigens nodig is. In dit artikellid is als bedoeling van de wetgever tot uitdrukking gebracht het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep te concentreren op de bezwaren die door de verdachte of het openbaar ministerie tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis worden ingebracht. [1]
3.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft het hof de raadsman van de verdachte de gelegenheid gegeven zich uit te laten over het bewezenverklaarde feit, van welke gelegenheid de raadsman ook gebruik heeft gemaakt op de wijze als in het proces-verbaal is vermeld. [2] Vervolgens hebben de advocaat-generaal en de raadsman de gelegenheid gekregen tot respectievelijk repliek en dupliek en tot slot heeft de raadsman gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om namens de verdachte het laatste woord te voeren. Anders dan de steller van het middel meent, blijkt reeds daaruit dat het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep zich heeft gericht op de bezwaren die door de verdediging zijn ingebracht tegen het vonnis in eerste aanleg. Daaraan kan niet afdoen dat, zoals gesteld, i) uit het bestreden arrest niet blijkt dat het hof aandacht heeft besteed aan de ingebrachte bezwaren en ii) het hof geen kennis heeft kunnen nemen van de voor de rechter-commissaris van de rechtbank Rotterdam afgelegde getuigenverklaringen die blijkens de opmerking van de griffier aan het slot van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep pas na het wijzen van het arrest in het dossier zijn gevoegd.
3.4.
Wat betreft de klacht van de steller van het middel dat de in hoger beroep overgelegde pleitnotities in het dossier ontbreken, waardoor het hof daarvan geen kennis heeft kunnen nemen, merk ik nog het volgende op. Op de aan de Hoge Raad toegezonden inventaris van het hof is niet vermeld dat deze een pleidooi dan wel pleitnotities bevat. Wel wordt op de inventaris een ‘correspondentiemapje’ genoemd. In het correspondentiemapje, dat zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt, zit een achttal door een paperclip bij elkaar gehouden a4-tjes op briefpapier van mr. P.J. de Bruin. Bovenaan de eerste pagina is de naam van de verdachte, het parketnummer van de onderhavige zaak en de zitting 22 november 2016 vermeld. Met pen is op die notities aangetekend: “door rm overgelegd op 22/11/2016. de griffier [...] .” In die notities heeft de raadsman van de verdachte een aantal verhoren van de verdachte en verschillende getuigen puntsgewijs samengevat. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 november 2016 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities.
De raadsman deelt in aanvulling daarop het volgende mee:
Ik heb de afgelegde verklaringen op een rij gezet. Ik ben het niet eens met de advocaat-generaal, er zijn te grote verschillen in de verklaringen.”
Vervolgens heeft de raadsman de verschillen in deze verklaringen mondeling uiteen gezet, waarvan de inhoud is opgenomen in het proces-verbaal van deze terechtzitting. Hieruit valt af te leiden dat deze inhoud niet was opgenomen in de overgelegde pleitnotities. Gelet op al het voorgaande moet het er daarom voor worden gehouden dat het overgelegde overzicht van verklaringen de overgelegde pleitnotities betreffen en mist de klacht feitelijke grondslag.
3.5.
Voor zover de steller van het middel bedoelt te klagen dat hem in de cassatieprocedure geen pleitnotities zijn toegezonden en dat de processtukken in cassatie derhalve niet volledig zijn, merk ik het volgende op. Een raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet binnen de in art. 437 lid 2 Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer. [3] In het onderhavige geval heeft de raadsman van de verdachte weliswaar op 20 september 2017 bij de Hoge Raad het dossier in de onderhavige zaak ingezien [4] , maar niet is gebleken dat de raadsman met betrekking tot de pleitnotities een verzoek om aanvulling bij de rolraadsheer heeft ingediend, zodat het middel in zoverre niet tot cassatie kan leiden. [5]
3.6.
Het middel faalt.

4.Het tweede en derde middel

4.1.
Het tweede middel klaagt dat art. 6 EVRM is geschonden omdat het hof bij de behandeling van de zaak ter zitting van 22 november 2016, bij de beraadslaging in raadkamer en bij de beslissing tot veroordeling van de verdachte geen kennis heeft genomen van de verhoren die voor de rechter-commissaris van de rechtbank Rotterdam zijn gehouden, terwijl, zo wordt in de toelichting op het middel gesteld, de verdediging uitgebreid verweer heeft gevoerd onder verwijzing naar deze getuigenverklaringen. Daarnaast klaagt het derde middel dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de door de verdediging aangevoerde argumenten over de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster en van haar echtgenoot en geen kennis heeft genomen van “de verklaring van de getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris in aanvulling en toelichting op zijn verklaring zoals weergegeven in het proces-verbaal van de politie”. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities.
De raadsman deelt in aanvulling daarop het volgende mee:
Ik heb de afgelegde verklaringen op een rij gezet. Ik ben het niet eens met de advocaat-generaal, er zijn te grote verschillen in de verklaringen.
Er is door de schoonzus van de verdachte bij de politie en de raadsheer-commissaris verklaard dat zij eerst bij de [...] waren en later onderweg naar huis waren toen de deur van de auto open getrokken werd.
Haar echtgenoot heeft anders verklaard. Bij de politie verklaarde hij dat verdachte naar zijn deur liep en bij de rechter-commissaris verklaarde hij dat de verdachte uitstapte en rechtstreeks naar zijn vrouw is gegaan om haar aan te vallen.
In de verklaringen van de schoonzus zitten grote verschillen. In haar aangifte heeft zij tegen de politie verklaard dat zij geschopt is tussen haar benen. Bij de rechter-commissaris heeft ze verklaard dat ze op de stoep schoppen heeft gekregen. Bij de raadsheer-commissaris heeft ze verklaard dat ze voor de auto langs ging, een schop van achteren kreeg en nog meer klappen kreeg.
Haar echtgenoot heeft bij de politie verklaard dat aangeefster geschopt is, bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat ze eenmaal geschopt is, terwijl zij zelf heeft verklaard twee maal geschopt te zijn. Bij de raadsheer-commissaris verklaart de echtgenoot dat zijn vrouw uitgescholden werd, terwijl hij in zijn eerdere verklaringen niet over schelden heeft verklaard.
De schoonzus van de verdachte verklaart over een ruzie tussen haar man en zijn broer. Bij de rechter-commissaris heeft ze verklaard dat haar zwager zijn broer met zijn vuisten op diens hoofd heeft geslagen en dat haar echtgenoot niet geslagen heeft. Zij verklaarde dat verdachte laarzen aan had, maar haar man heeft niets over laarzen verklaard.
De getuige [getuige 1] heeft bij de politie verklaard over onduidelijk geschreeuw. Bij de rechter-commissaris heeft de getuige [getuige 1] verklaard dat het niet de echtgenoot was en dat een man met snor naar de vrouw ging. De getuige verklaarde dat de vrouw een schop had gekregen, dat kon niet anders dan door de echtgenoot.
De getuige [getuige 2] heeft van omstanders gehoord dat er gevochten was en dat de verdachte tussenbeide was gekomen. Deze verklaring is een bevestiging van de verklaring van de getuige [getuige 1] .
Door de verbalisant zijn verwondingen geconstateerd; bij verdachte een bebloed gelaat en bij zijn broer bloedspetters op het gezicht.
De verklaringen van de broer en schoonzus kloppen niet. De verdachte heeft verklaard dat zijn schoonzus alles verzint en bij elkaar liegt.
Ik ben het niet eens met de advocaat-generaal dat er overduidelijk wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte zijn schoonzus heeft geschopt. De verklaring van [getuige 1] is heel duidelijk. Ik verzoek de verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde.
(…)
De raadsman deelt mede:
De verdachte stelt het tenlastegelegde niet te hebben gedaan. De verdachte heeft verklaard dat zijn broer en zijn schoonzus vaak ruzie hadden. Zijn broer zorgde niet voor het geld dat hij aan zijn vrouw moest betalen en hij is toen de deur uit gezet. Zijn broer heeft daarop een steen door de ruit gegooid. Toen is er ruzie ontstaan en heeft zijn broer zijn vrouw geschopt en is de verdachte tussenbeide gekomen. Het is dus precies andersom.”
4.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover van belang, voorts het volgende in:
“De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat uitspraak zal worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 december 2016 te 09.00 uur.
Dit proces-verbaal is door de voorzitter en de griffier- vastgesteld en ondertekend.
Opmerking van de griffier
Na sluiting van het onderzoek en het wijzen van het arrest in de onderhavige strafzaak heeft het hof geconstateerd dat de getuigenverhoren van [getuige 3 t/m 6] , afgenomen door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam op 13 januari 2014 respectievelijk 10 februari 2014, waarnaar de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep in zijn pleitnota heeft verwezen, niet in het dossier aanwezig waren. De getuigenverhoren zijn nadien opgevraagd en alsnog in het dossier gevoegd.”
4.4.
Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op vijf bewijsmiddelen, te weten:
1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 3 mei 2013, waaruit blijkt dat [getuige 3] aangifte heeft gedaan van mishandeling gepleegd op 1 mei 2013 door de broer van haar man (de verdachte). Hij zou eenmaal met kracht tussen haar benen en eenmaal met kracht tegen de achterkant van haar bovenbeen hebben geschopt;
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 mei 2013, waaruit blijkt dat de betreffende opsporingsambtenaar op 1 mei 2013 de getuige [getuige 1] heeft gesproken die – zakelijk weergegeven - heeft verklaard dat hij heeft gezien dat een man met een snor een vrouw heeft getrapt, onder meer tegen de achterkant van haar bovenbeen, waarna de echtgenoot van de vrouw erbij kwam en er over en weer klappen werden uitgedeeld;
3. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte [getuige 4] d.d. 2 mei 2013, die heeft verklaard dat zijn broer (de verdachte) zijn vrouw heel hard schopte tegen haar billen;
4. Een proces-verbaal van de raadsheer-commissaris van 8 juli 2016, waaruit blijkt dat [getuige 4] (de broer van de verdachte) heeft verklaard dat hij ten tijde van de mishandeling geen snor had, maar zijn broer wel;
5. Een geschrift, zijnde een ID staat d.d. 2 mei 2013, met daarop een afbeelding van de verdachte met een snor.
4.5.
Voor een goed verloop van de strafzaak en een juiste beoordeling van de beschuldiging jegens de verdachte is het uiteraard belangrijk dat de rechter tijdig beschikt over de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het gaat daarbij om alle stukken die voor het (verdere) verloop van de strafzaak en, in het bijzonder, de beantwoording van de vragen van art. 348 en 350 Sv van belang zijn. [6] Zie ook art. 149a lid 2 Sv, dat luidt: “Tot de processtukken behoren alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn, behoudens het bepaalde in artikel 149b.” Aldus, in iets andere bewoordingen, ook de Hoge Raad: “In het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin.” [7] Niet-relevante stukken gelden derhalve niet als processtukken, relevante stukken wel. Het oordeel of een stuk al dan niet relevant is, is uiteindelijk aan de zittingsrechter. [8] Stukken die tijdens het opsporingsonderzoek in het kader van onderzoekshandelingen door – bijvoorbeeld - de rechter-commissaris worden geproduceerd, worden aan het procesdossier toegevoegd. Op grond van art. 237 Sv zendt de rechter-commissaris met het oog hierop deze stukken aan de officier van justitie en in afschrift tevens aan de verdachte. De officier van justitie is degene die op grond van art. 149a lid 1 Sv erop moet toezien dat de toevoeging ook daadwerkelijk gebeurt. [9]
4.6.
Uit de hiervoor onder 4.3 weergegeven opmerking van de griffier in het proces-verbaal van de terechtzitting kan worden afgeleid dat het hof de betreffende verhoren kennelijk (en niet onbegrijpelijk) als processtukken heeft aangemerkt. Het hof heeft de in het middel bedoelde getuigenverhoren, die de verdediging aanleiding gaven tot het voeren van een pleidooi inhoudende dat en waarom het tenlastegelegde niet bewezen kan worden, en welke getuigenverhoren (derhalve) van belang waren voor de beantwoording van de vragen van art. 350 Sv, pas na het wijzen van het arrest opgevraagd en aan het dossier toegevoegd. Dit was eerder kennelijk niet gebeurd.
4.7.
Het hof heeft door deze handelwijze bij zijn beraadslaging geen kennis genomen van de precieze inhoud van de betreffende getuigenverhoren. Het middel gaat ervan uit dat reeds daarom de verdediging zijn verdedigingsrechten onvoldoende heeft kunnen verwezenlijken en dat art. 6 EVRM is geschonden, nu hetgeen de verdediging heeft aangevoerd er voor het hof kennelijk niet toe heeft gedaan. Uit de handelwijze van het hof kan echter eerder het tegenovergestelde worden afgeleid: de behandeling ter terechtzitting heeft het hof geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de weergave van de verklaringen van de getuigenverklaringen door de verdediging, die in vergelijkbare vorm ook reeds ter terechtzitting in eerste aanleg was overgelegd, maar het hof is daaraan voorbij gegaan en heeft gebruik gemaakt van verklaringen die vlak na het gebeuren zijn afgelegd. Daarbij merk ik op dat het aan de rechter is die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen. [10] Nu de verdediging voor de terechtzitting in eerste aanleg en die in hoger beroep wel kennis van de getuigenverhoren heeft genomen en uit de schriftuur niet blijkt welke meerwaarde kennisneming door het hof van de getuigenverhoren heeft ten opzichte van kennisneming van het overzicht van de verdediging, falen beide middelen bij gebrek aan belang.
4.8.
Beide middelen zijn tevergeefs voorgesteld.

5.Het vierde middel

5.1.
Het middel klaagt “dat de motivering van het hof voor het schuldig verklaren van de verdachte als volstrekt onvoldoende moet worden aangemerkt”. Blijkens de toelichting klaagt het middel dat, nu door de verdediging vrijspraak is bepleit, het hof niet kon volstaan met slechts te verwijzen naar de bewijsmiddelen.
5.2.
Voor zover het middel op de opvatting berust dat de feitenrechter ter verwerping van een vrijspraakverweer niet kan volstaan met te verwijzen naar de gebezigde bewijsmiddelen, faalt het, omdat die opvatting geen steun vindt in het recht.
5.3.
Voor zover het middel klaagt dat het hof niet heeft gemotiveerd op grond waarvan juist deze bewijsmiddelen zijn gekozen uit het geheel van de verklaringen die zijn afgelegd merk ik op, zoals ik reeds hiervoor onder 4.7 deed, dat het aan de rechter is die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen.
5.4.
Het middel faalt.

6.Het vijfde middel

6.1.
Het middel klaagt dat art. 359 Sv is geschonden “doordat het hof als strafmotivering heeft opgenomen dat de op te leggen straf is bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting”. Blijkens de toelichting klaagt het middel in het bijzonder dat ter terechtzitting niets heeft kunnen blijken over de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte omdat hij op de zitting niet aanwezig was. Daarbij merkt de steller van het middel op dat de raadsman die ter terechtzitting aanwezig was en iets heeft gezegd over de persoonlijke omstandigheden, wel was gemachtigd, maar de verdachte op deze punten niet kon vervangen. Hij merkt tevens op dat “bovendien niet duidelijk is of het hof dat wat door de raadsman naar voren is gebracht wel heeft gehoord (mede gezien hetgeen hiervoor naar voren is gebracht over de manier waarop het hof -niet- is omgegaan met het pleidooi van de raadsman)”.
6.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de aldaar aanwezige raadsman P.J. de Bruin meedeelt dat hij door de verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren. Het proces-verbaal houdt voorts in:
“Op vragen van de voorzitter deelt de raadsman mede:
(…) Met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte kan ik het volgende meedelen. Voor zover ik weet heeft de verdachte werk. Ik weet niet wat voor werk. Hij heeft geen gezondheidsproblemen. Het gaat goed in zijn gezin. Er zijn mij verder geen bijzonderheden bekend.”
6.3.
Het middel, dat kennelijk op de opvatting berust dat het hof niet bij zijn strafoplegging mag betrekken hetgeen een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft aangevoerd, faalt, nu deze opvatting geen steun vindt in het recht.
6.4.
Voor zover de steller van het middel meent dat het hof niet heeft gehoord wat de raadsman over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft verklaard, mist het feitelijke grondslag gelet op de hiervoor onder 7.2 weergegeven inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting.

7.Het zesde middel

7.1.
Hetgeen als zesde middel wordt aangevoerd houdt in dat “de redelijke termijn is geschonden nu het feit waarvan de verdachte wordt verdacht van 1 mei 2013 dateert en sedertdien meer dan vier jaren zijn verstreken, hetgeen een schending van art. 6 EVRM oplevert”.
7.2.
Kennelijk bedoelt het middel te klagen dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. [11] Het middel lijkt uit te gaan van de opvatting dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn indien tussen het strafbare feit en het arrest van de Hoge Raad meer dan een periode van vier jaren is verstreken. Daarmee berust het op een verkeerde rechtsopvatting.
7.3.
Ook het zesde middel faalt.
8. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3614,
2.Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3614,
3.Vgl. art. 4.8.2 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden.
4.Dat de raadsman op 20 september 2017 bij de Hoge Raad het dossier heeft ingezien blijkt zowel uit een mailwisseling tussen de bodedienst en een medewerker van de griffie van de Hoge Raad als uit een opmerking van de steller van het middel in de cassatieschriftuur.
5.Vlg. onder meer HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:43.
6.Corstens,
7.HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AB9820,
8.Zie M.J. Borgers, ‘Processtukken’, DD 2014/1, 23 december 2013, par. 2.3.
9.Zie ook Corstens,
10.Zie bijvoorbeeld HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1799.
11.Het arrest van het hof dateert van 6 december 2016. Op dat moment was in ieder geval nog geen periode van vier jaren verstreken sinds het feit waarvan de verdachte wordt verdacht.