Voorts houdt het proces-verbaal van de zitting van het hof van 4 maart 2016, voor zover relevant, nog het volgende in:
“De advocaat-generaal deelt - zakelijk weergegeven - mee:
Het is op grond van de wet mogelijk om op de terechtzitting van de politierechter afstand te doen van de bevoegdheid om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de beslissing van die politierechter. Dit vloeit mede voort uit de arresten van de Hoge Raad die zijn gepubliceerd onder NK2001, 695 en AU6775. Het doen van afstand ter terechtzitting is rechtsgeldig, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven tot het oordeel dat de gedane afstand niet kan gelden als afstand als bedoeld in artikel 381, lid 1 Sv. In de onderhavige zaak staan in het proces-verbaal van de zitting de normale frasering van de politierechter waarin verdachte op het recht van hoger beroep wordt gewezen en op het recht om daarvan afstand te doen. Dan volgt een weergave van wat verdachte heeft gezegd. Deze woorden houden een ondubbelzinnige manier van het doen van afstand in. In het proces-verbaal ontbreekt echter de precieze vraag die aan verdachte is gesteld. Er is dus eigenlijk nader onderzoek nodig om vast te stellen wat er precies is gebeurd en om te kunnen beoordelen of wellicht sprake is van een verschoonbare situatie omtrent het doen van afstand door verdachte. Ik verzoek u daarom de behandeling aan te houden, zodat nader onderzoek kan worden gedaan. Het hof zou dan bij de rechtbank moeten informeren naar de precieze gang van zaken aan het einde van deze zitting. Mogelijk heeft de griffier van die zitting nog meer aantekeningen.
De raadsman deelt hierop - zakelijk weergegeven - mee:
Het arrest dat de advocaat-generaal noemt betreft een andere situatie. De advocaat-generaal onderkent dat niet duidelijk is tegen welke feiten de woorden van verdachte zich hebben gericht. Ik persisteer bij mijn standpunt dat verdachte ontvankelijk is in zijn hoger beroep, maar ik verzet mij niet tegen een aanhouding om nader onderzoek te doen. Mogelijk is van de zitting in eerste aanleg een geluidsopname gemaakt. Die zou dan meer duidelijkheid kunnen verschaffen.
Nadat het onderzoek, na een onderbreking voor beraad, is hervat deelt de voorzitter - zakelijk weergegeven - mee:
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 maart 2015 blijkt dat de politierechter overeenkomstig het bepaalde in artikel 378 Sv het vonnis direct ter zitting heeft uitgesproken. Daarna heeft de politierechter verdachte opmerkzaam gemaakt op zijn recht om binnen veertien dagen tegen het vonnis hoger beroep in te stellen en, overeenkomstig het bepaalde in artikel 381 Sv, op zijn recht om afstand te doen van de bevoegdheid om dat rechtsmiddel aan te wenden.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 maart 2015 houdt vervolgens in dat verdachte naar aanleiding van deze door de politierechter gemaakt opmerkingen meedeelt: “Nee, ik vind het wel goed zó”. Anders dan door de raadsman betoogd, is de gang van zaken op de terechtzitting van 6 maart 2015 omtrent de uitspraak van het mondelinge vonnis, het wijzen op het tegen dat vonnis openstaande rechtsmiddel en het recht om van die bevoegdheid afstand te doen geheel overeenkomstig de bepalingen in het Wetboek van Strafvordering. De stelling van de raadsman, dat het afstand doen van de bevoegdheid om een rechtsmiddel aan te wenden slechts kan geschieden door het opmaken van een akte op de griffie van het betreffende gerecht, vindt geen steun in het recht.
De uiting van verdachte “Nee, ik vind het wel goed zo” was, gelet op de context ervan zoals die uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 maart 2015 blijkt, naar het oordeel van het hof ondubbelzinnig bedoeld om afstand te doen van de bevoegdheid om een rechtsmiddel aan te wenden tegen het op dat moment zojuist uitgesproken vonnis van de politierechter. De omstandigheid dat verdachte er destijds voor heeft gekozen om deze uiting direct te doen, zonder daarover nog te overleggen met zijn eveneens aanwezige raadsman, komt voor rekening en verantwoording van verdachte. Het doen van afstand van de bevoegdheid een rechtsmiddel aan te wenden is een recht dat aan de verdachte zelf toekomt. Het staat hem daarbij vrij om, alvorens van dat recht gebruik te maken, overleg te plegen met zijn raadsman. Hij kan en mag er echter ook voor kiezen om zonder dit overleg een beslissing te nemen. Verdachte heeft in het onderhavige geval klaarblijkelijk gekozen voor deze laatste optie. Nu verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg afstand heeft gedaan van de bevoegdheid om in hoger beroep te gaan, kan hij in het nadien door hem ingestelde hoger beroep niet worden ontvangen.