Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
24 mei 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 28 oktober 2014. De verdachte had afstand gedaan van het recht om in hoger beroep te gaan, zoals vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting. Het Hof had de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. De advocaat van de verdachte, W. Römelingh, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die zijn gehecht aan het arrest. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, omdat de rechtsgeldigheid van de afstand van het recht om in hoger beroep te gaan niet in twijfel is getrokken op basis van bijzondere omstandigheden. De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar artikel 81, eerste lid, van het Reglement op de Rechtsvordering, dat bepaalt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de beslissing van het Hof en verwerpt het beroep van de verdachte.