ECLI:NL:PHR:2017:829

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
24 augustus 2017
Zaaknummer
16/03964
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en terugwijzing wegens schending van het recht op het laatste woord in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2017 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep. De verdachte was op 29 juli 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. De advocaat van de verdachte, mr. R.I. Takens, heeft cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat het hof ten onrechte het recht op het laatste woord aan de verdachte heeft onthouden. De Hoge Raad oordeelde dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat de verdachte het recht is gelaten om het laatst te spreken, wat in strijd is met artikel 311, lid 4 van het Wetboek van Strafvordering. Dit voorschrift is van wezenlijk belang in het strafprocesrecht, omdat het de verdachte de kans biedt om relevante informatie te delen die van invloed kan zijn op de beoordeling van de zaak. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken benadrukt dat het recht op het laatste woord niet lichtvaardig mag worden ingeperkt. Gezien deze schending heeft de Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof vernietigd en de zaak teruggeworpen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zodat de zaak opnieuw kan worden behandeld. De Hoge Raad heeft hiermee bevestigd dat het recht op het laatste woord een fundamenteel recht is dat moet worden gerespecteerd in het strafproces.

Conclusie

Nr. 16/03964
Zitting: 6 juni 2017
Mr. E.J. Hofstee
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 29 juli 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig is, omdat het hof ten onrechte niet het recht aan de verdachte heeft gelaten het laatst te spreken.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep heeft het hof in het arrest het volgende overwogen:
"
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis daartegen hoger beroep instellen. Het hoger beroep is pas na het verstrijken van die termijn ingesteld. De inleidende dagvaardingen zijn verdachte in persoon uitgereikt.
Een verschoonbare termijnoverschrijding doet zich eerst voor wanneer er aan de zijde van verdachte sprake is van een opgewekt vertrouwen of zodanige persoonlijke omstandigheden dat een dergelijke overschrijding hem niet valt toe te rekenen. Geen van deze omstandigheden doet zich in deze zaak voor. Dat aan de raadsman - ten onrechte - geen afschrift van de oproeping voor de nadere terechtzitting in eerste aanleg is gezonden en dat hij geen afschrift van de aantekening van het mondelinge vonnis heeft ontvangen zijn geen omstandigheden die tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding behoren te leiden. Daarom zal verdachte niet ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep."
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 29 juli 2016 houdt het volgende in:
"(…)
De voorzitter stelt de identiteit van de verdachte vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
(…)
De voorzitter vermaant verdachte oplettend te zijn op hetgeen deze zal horen en deelt verdachte mede dat deze niet tot antwoorden verplicht is.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De advocaat-generaal voert het woord, zakelijk weergegeven:
De dagvaardingen zijn in persoon betekend, dus verdachte heeft het appel te laat ingesteld. De verdachte dient niet ontvankelijk in het hoger beroep verklaard te worden.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik weet niet waarom ik niet op de zitting geweest ben.
De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:
Ik trad in ieder geval op als raadsman in de zaak met parketnummer 16-079031-14. Als raadsman had ik een afschrift moeten krijgen van de dagvaarding. Dan had ik naar de zitting kunnen komen en verdachte kunnen bijstaan. Daar ligt een ambtelijke omissie. Artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering is niet toegepast, waardoor het vonnis leidt aan nietigheid. Ik ben niet eerder op de hoogte gesteld van de veroordeling. Het maakt geen verschil of de dagvaarding in persoon is ingesteld, omdat ik mij al had gesteld als raadsman. Het vonnis dient te worden vernietigd en ik verzoek u de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad.
Na gehouden beraad verklaart de voorzitter het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van heden.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
(…)"
6. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt niet dat aan de verdachte het recht is gelaten het laatst te spreken. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat het in het vierde lid van art. 311 Sv op straffe van nietigheid gegeven voorschrift niet in acht is genomen.
7. Het middel klaagt daarover terecht. Ik heb mij afgevraagd waartoe dat in de onderhavige zaak zou moeten leiden. Heeft de verdachte belang bij vernietiging van de uitspraak en terugwijzing? Geeft terugwijzing hier uitzicht op een andere uitkomst dan niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep? Ik wijs er in dit verband op dat gezien art. 80a RO het beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep en dat voorts in gevallen waarin dat belang niet evident is, van de verdediging in redelijkheid mag worden verlangd dat de schriftuur een toelichting bevat met betrekking tot het concrete, op het geval toegespitste belang bij het ingestelde beroep en dus ook het – rechtens te respecteren – belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak.
8. Daar staat echter tegenover dat het laatste woord een zo wezenlijk recht in ons strafprocesrecht betreft dat die mogelijkheid aan de verdachte dient te worden geboden. Het laat zich immers op voorhand niet uitsluiten dat de verdachte in het laatste woord nog iets naar voren brengt dat voor de beoordeling van de zaak dienstig is. [1] In een geval als het onderhavige valt daarbij in het bijzonder te denken aan de mogelijkheid voor de verdachte om (nog eens) te verklaren over de reden van de overschrijding van de termijn van het instellen van hoger beroep. Die mogelijkheid is hem nu onthouden en daarmee is tevens het belang bij cassatie gegeven. Ik merk daarbij op dat de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak de bestreden uitspraak zonder meer vernietigde en de zaak terugwees naar het gerechtshof, opdat de zaak op het toen nog bestaande hoger beroep opnieuw werd berecht en afgedaan (HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3078). [2]
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk 2014, p. 713.
2.Vgl. ook HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:972 (het te lichtvaardig ontnemen/inperken van het laatste woord).