Conclusie
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Parket bij de Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2017 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep. De verdachte was op 29 juli 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. De advocaat van de verdachte, mr. R.I. Takens, heeft cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat het hof ten onrechte het recht op het laatste woord aan de verdachte heeft onthouden. De Hoge Raad oordeelde dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat de verdachte het recht is gelaten om het laatst te spreken, wat in strijd is met artikel 311, lid 4 van het Wetboek van Strafvordering. Dit voorschrift is van wezenlijk belang in het strafprocesrecht, omdat het de verdachte de kans biedt om relevante informatie te delen die van invloed kan zijn op de beoordeling van de zaak. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken benadrukt dat het recht op het laatste woord niet lichtvaardig mag worden ingeperkt. Gezien deze schending heeft de Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof vernietigd en de zaak teruggeworpen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zodat de zaak opnieuw kan worden behandeld. De Hoge Raad heeft hiermee bevestigd dat het recht op het laatste woord een fundamenteel recht is dat moet worden gerespecteerd in het strafproces.