Conclusie
2.Bespreking van het cassatieberoep
€ 10.000,- is bereikt, gelet op de termijn die is verstreken tussen 19 november 2012 en de opheffing van het derdenbeslag, het moment waarop [eiser] volgens zijn eigen stellingen (opnieuw) gevolg heeft gegeven aan de veroordeling tot afgifte van de in het arrest genoemde zaken.”
art. 438 lid 2 Rv een executiegeschil aanhangig worden gemaakt bij de voorzieningenrechter van de op grond van art. 438 lid 1 Rv bevoegde rechtbank.
Art. 438 lid 4 Rv bevat een regeling voor het deurwaardersrenvooi (ook wel: ‘deurwaarders-kort geding’).
subonderdeel 2.1onder (a) tot uitgangspunt dat [verweerster] zich niet op art. 611d Rv heeft beroepen en klaagt vervolgens – samengevat – dat de door het hof aan de grieven van [verweerster] gegeven uitleg en reikwijdte onbegrijpelijk is omdat zij niet als grief heeft aangevoerd, noch anderszins heeft betoogd dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is te oordelen over de tijdelijke onmogelijkheid van [eiser] als geëxecuteerde om tijdens de periode van het onder hem gelegd derdenbeslag te voldoen aan zijn veroordeling tot afgifte van de goederen. Daarmee heeft het hof, aldus de klacht van
subonderdeel 2.1onder (b), bij gebreke van een daarop gerichte grief, ten onrechte de rechtsgronden aangevuld en is het buiten de grenzen van de rechtsstrijd gegaan of heeft het de devolutieve werking miskend.
subonderdeel 2.1onder (c) in rov. 5.6 (slot) ten onrechte en onbegrijpelijk geoordeeld dat de grieven van [verweerster] zich richtten tegen “(..) het oordeel van de voorzieningenrechter dat het derdenbeslag in de weg staat aan het verbeuren van dwangsommen”, nu de voorzieningenrechter niet als zodanig heeft geoordeeld in het beroepen vonnis.
onderdeel 2.2, toe geleid dat het hof in rov. 5.3 e.v. i.h.b. rov. 5.6 t/m 5.10 een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven. Door na te laten [eiser] in de gelegenheid te stellen hierop te reageren en direct einduitspraak te doen heeft het hof in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en het bepaalde in art. 19 en 24 Rv geoordeeld.
Grief III
subonderdelen 2.3en
2.4, die ik gezamenlijk zal bespreken, bouwen deels op het voorgaande voort en klagen voor het overige dat het hof in rov. 5.5 heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de positie van het hof als bijzondere executierechter in een deurwaarders-kort geding.
art. 611d lid 1 Rv onverlet laat dat de executierechter wel toetst of de uitspraak waarbij de dwangsom is opgelegd in het licht van nieuwe feiten en omstandigheden nog (actueel en) uitvoerbaar is en dus ook kan en mag beoordelen of een dwangsom niet wordt verbeurd als de veroordeling waaraan deze verbonden is, zich niet (meer) voor gedwongen tenuitvoerlegging leent [28] .
Subonderdeel 2.3concludeert vervolgens onder (c) dat het hof het oordeel van de voorzieningenrechter in rov. 3.6 en 3.7 dan ook ten onrechte (althans onbegrijpelijk) niet heeft overgenomen en tot het zijne heeft gemaakt
.
subonderdeel 2.4onder (a) heeft het hof art. 611d lid 1 Rv rechtens onjuist, te ruim/extensief, uitgelegd en toegepast voor een geval als het onderhavige - een deurwaarders-kort geding - waarin de voorzieningenrechter de bevoegdheid had om te toetsen of het arrest van 18 september 2012 waarbij de dwangsom werd opgelegd, in het licht van de ten laste van [verweerster] onder [eiser] gelegde derdenbeslagen nog doeltreffend en uitvoerbaar was. Het subonderdeel klaagt onder (b) dat het hof er ten onrechte van uitgaat dat het als reguliere ‘executierechter' in de zin van art. 438 lid 1 Rv het executiegeschil besliste, terwijl het moest beslissen als bijzondere 'executierechter' in 'deurwaarders-kort geding’. De procedure van art. 438 lid 4 Rv kan niet worden aangemerkt als een executiegeschil als bedoeld in art. 438 lid 1 Rv.