Conclusie
1.Feiten en procesverloop
2.Beoordeling van het cassatieberoep
Subonderdeel I.1klaagt dat het hof zich ten onrechte buiten de rechtsstrijd tussen partijen heeft begeven, omdat het een naar zijn inhoud en aard
anderevordering heeft toegewezen dan door de curator was ingesteld. Althans is, zo klaagt
subonderdeel I.2, het oordeel van het hof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk, omdat het hof het door Jaya gevoerde verweer – kort samengevat: dat de tenuitvoerlegging van een verklaring voor recht niet kan worden geschorst – niet kenbaar bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken. [5]
subonderdeel I.2bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft overwogen dat de gegeven verklaring voor recht betreffende de rechtsgeldigheid van de geldleningovereenkomst zich niet leent voor schorsing in de zin van artikel 386 Rv (rov. 3.10) en vervolgens vastgesteld dat Jaya zich tot het voeren van dat “zuiver formeel verweer langs de lijnen van hetgeen in rov. 3.10 is overwogen” heeft beperkt (rov. 3.12). Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer derhalve onderkend en de betreffende stelling tevens inhoudelijk onderschreven.
Subonderdeel II.1richt zich tegen rov. 2.6-2.11 van het arrest in de hoofdzaak van 19 januari 2016. Volgens het onderdeel heeft het hof in genoemde overwegingen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven om een tweetal, in de subonderdelen II.1(i) en II.1(ii) uitgewerkte redenen.
verdachtwerd van bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers in twee in rov. 2.6 genoemde faillissementen, terzake waarvan hij door de rechtbank bij vonnis van 1 juli 2012, bekrachtigd bij arrest van 17 december 2014, is schuldig bevonden. Betoogd wordt dat de omstandigheid dat de curator tijdens de eerste procedure op de hoogte was van de verdenkingen tegen [betrokkene 2] (zie rov. 2.8) meebrengt dat er geen sprake kan zijn geweest van verzwijging. De uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof dateren van na het te herroepen arrest, aldus het subonderdeel.
modus operandivan [betrokkene 2] in de zaken waarvoor hij strafrechtelijk werd vervolgd steevast dezelfde was als in de onderhavige zaak (het financieren door [betrokkene 2] via één van zijn vennootschappen van ondernemingen die forse fiscale schulden hadden met als doel er zelf beter van te worden en met als gevolg benadeling van schuldeisers) en (ii) dat [betrokkene 2] de malversaties waarvan hij werd verdacht, deels daadwerkelijk had begaan.
modus operandi– omschreven als: het stelselmatig aangaan van nieuwe kredietrelaties tegen zekerheidstelling – zich niet verdraagt met het oordeel van de Hoge Raad dat
“Een dergelijk (verdacht, toev. A-G) karakter (...) niet op voorhand (kan) worden toegeschreven aan de rechtshandeling waarin bij het aangaan van een nieuwe kredietrelatie zekerheid wordt bedongen voor de verschaffing van krediet(ruimte), zoals in het onderhavige geval.”
“al dan niet bij wijze van feitelijk vermoeden”, aan te nemen dat [betrokkene 2] ook in dit geval (via [betrokkene 1]) op de hoogte was van de aanwezigheid van de forse (fiscale) schuldenlast van de beoogde kredietnemer alsmede dat Jaya aldus ook het faillissement(stekort) redelijkerwijs had kunnen voorzien.
subonderdeel II.2slaagt evenmin.