Uitspraak
kantoorhoudende te ′s-Hertogenbosch,
gevestigd te Gouda,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
29 november 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door mr. Robbert Gerard Roeffen, curator in het faillissement van [betrokkene 1], tegen Jaya B.V. De zaak betreft de vraag of een overeenkomst van geldlening tussen [betrokkene 1] en Jaya kan worden vernietigd op grond van benadeling van schuldeisers, zoals bedoeld in de Faillissementswet. De curator stelde dat de overeenkomst, die was gesloten op 4 augustus 2008, benadelend was voor de schuldeisers van [betrokkene 1], die op 10 maart 2009 failliet werd verklaard. De rechtbank had de vordering van de curator afgewezen, maar het gerechtshof vernietigde dit vonnis en gaf de curator gelijk. Jaya vorderde cassatie, waarbij de Hoge Raad de zaak beoordeelde aan de hand van de relevante artikelen uit de Faillissementswet, met name artikel 43 lid 1, aanhef en onder 2, dat een wettelijk vermoeden van wetenschap van benadeling van schuldeisers inhoudt.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had aangenomen dat het wettelijk vermoeden van benadeling van toepassing was, omdat de overeenkomst een nieuwe kredietrelatie betrof. De Hoge Raad benadrukte dat het aan de curator is om aan te tonen dat er sprake is van benadeling van schuldeisers. De Hoge Raad concludeerde dat Jaya niet wist dat [betrokkene 1] in financiële problemen verkeerde en dat er onvoldoende bewijs was voor de wetenschap van benadeling. De Hoge Raad verwierp het beroep van de curator en veroordeelde deze in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van kredietrelaties en de toepassing van de Faillissementswet, vooral in situaties waarin nieuwe kredieten worden verstrekt.