Conclusie
bij vervroeging)
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, A onder 2. “
voorhanden hebben van een voorwerp, wetende dat het bestemd is tot het plegen van enig in artikel 231, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf”, A onder 3. “
in bezit zijn van een reisdocument, wetende dat het vals of vervalst is, meermalen gepleegd”, A onder 4. “
opzettelijk een geschrift, als bedoeld in art. 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd”, B primair “
zijn beroep maken van het opzettelijk een voorwerp dat kennelijk is bestemd, of gegevens die kennelijk zijn bestemd, tot het plegen van het in het eerste lid van artikel 326c van het Wetboek van Strafrecht bedoelde misdrijf, uit winstbejag vervaardigen en bewaren”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan honderdvijfenzestig dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de verdachte een taakstraf opgelegd, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van tweehonderdveertig uren, subsidiair honderdtwintig dagen vervangende hechtenis. Verder heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
eerstemiddel behelst de klacht dat de strafoplegging onbegrijpelijk is nu het hof, anders dan het hof heeft overwogen in de strafmotivering, een gevangenisstraf heeft opgelegd waarvan het onvoorwaardelijke deel uitstijgt boven de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd.
waarvan 177 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Aldus komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen. [6]
tweede middelbehelst de klacht dat de redelijke (inzend)termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.