Conclusie
middelvalt uiteen in twee deelklachten. De eerste klacht houdt in dat het oordeel van het hof dat geen sprake is van een redelijke verdenking van overtreding van de Opiumwet niet zonder meer begrijpelijk is. De tweede klacht ziet op ’s hofs motivering van de beslissing tot bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv.
NJ2008/328 deed zich het volgende voor. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken omdat, kort gezegd, de doorzoeking in de woning van de verdachte bij gebrek aan onvoldoende grond voor een verdenking onrechtmatig werd geoordeeld – nu slechts sprake was van een MMA-melding die niet werd ondersteund dan wel geverifieerd door het resultaat van enig (voorbereidend) opsporingsonderzoek – en derhalve de directe resultaten van die doorzoeking niet voor het bewijs mochten worden gebruikt. Het hof had het vonnis in zijn geheel – dus met dezelfde redengeving – bevestigd. De advocaat-generaal bij het hof stelde beroep in cassatie in. Het middel klaagde over het oordeel van het hof dat er onvoldoende grond was voor verdenking van overtreding van de Opiumwet in de woning die door de politie was doorzocht. De Hoge Raad oordeelde:
NJ2013/308 m.nt. Keulen volgt dat de sanctie van bewijsuitsluiting slechts is voorbehouden tot zeer uitzonderlijke gevallen. Tot slot en in verband met het nadeel dat de verdachte volgens het hof door het vormverzuim heeft ondervonden zij nog opgemerkt dat een schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer op grond van art. 8 EVRM niet zonder meer een inbreuk op de in art. 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces oplevert. [6]