ECLI:NL:PHR:2016:791

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
14/05086
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 september 2014 aan de betrokkene de verplichting opgelegd om een bedrag van € 3.100,- aan de Staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een profijtontneming waarbij de betrokkene werd beschuldigd van het verkopen van LSD. De advocaat-generaal had de ontnemingsvordering in hoger beroep beperkt tot dit bedrag, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende grond was voor een verdere beperking van het vast te stellen bedrag vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM. De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met ruim vijf jaar, en heeft om doelmatigheidsredenen de zaak zelf afgedaan door de betalingsverplichting te verminderen. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het hof onvoldoende gemotiveerd had geoordeeld over de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen voor wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, en heeft de zaak verder verworpen.

Conclusie

Nr. 14/05086 P
Zitting: 28 juni (bij vervroeging)
Mr. E.J. Hofstee
Conclusie inzake:
[betrokkene]
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 29 september 2014 aan de betrokkene de verplichting opgelegd om een bedrag van € 3.100,- aan de Staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Er bestaat samenhang met de zaak 15/04525P. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de betrokkene heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelklaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat geen rechtsgevolg verbonden hoefde te worden aan de vaststelling dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de appelfase is overschreden.
De bestreden uitspraak van het hof houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:

“Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2013 de ontnemingsvordering beperkt tot een bedrag van € 3.100,-, zijnde het bedrag dat de veroordeelde zou hebben verdiend met de door hem toegegeven verkoop van LSD aan [betrokkene 1] .
De advocaat-generaal heeft bij schriftelijk standpunt van 1 september 2014 het te ontnemen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 90.000,- en de betalingsverplichting op € 70.000,-.
De advocaat-generaal heeft het standpunt zoals het Openbaar Ministerie dat ter terechtzitting van 12 februari 2013 heeft ingenomen, zijnde beperking van het ontnemingsbedrag en betalingsverplichting tot een bedrag van € 3.100,-, ter terechtzitting van 15 september 2014 gehandhaafd.
Het hof zal de advocaat-generaal volgen door zich wat betreft de vaststelling van het door de veroordeelde genoten wederrechtelijk verkregen voordeel uit de jegens de veroordeelde bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2005 (parketnummer 13/520039-05) bewezenverklaarde feiten dan wel uit dat dossier aannemelijk geworden soortgelijke feiten, te beperken tot de verkoop van LSD-trips door de veroordeelde aan [betrokkene 1] .
Het hol hanteert in navolging van de advocaat-generaal de volgende transactieberekening:
15.500 LSD-trips x 0,20 euro per stuk = € 3.100,-.
Dat aldus en tot dit bedrag wederrechtelijk verkregen voordeel door de veroordeelde is genoten is van de zijde van de veroordeelde niet betwist.
(…).
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde uit de baten van voornoemde strafbare feiten voordeel verkregen dat het hof schat op een bedrag van € 3.100,-.
Het hof ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat dit dient te leiden tot matiging van de op te leggen betalingsverplichting.
Het hof constateert dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM in de fase in hoger beroep. De veroordeelde heeft op 31 mei 2007 hoger beroep ingesteld. De stukken zijn bij het hof binnengekomen op 24 juli 2008. De inzendingstermijn van stukken is derhalve overschreden met 6 maanden. Het hof wijst heden, zijnde 29 september 2014, arrest. De procedure in hoger beroep heeft derhalve ruim 7 jaar geduurd, hetgeen betekent dat de redelijke termijn is overschreden met ruim vijf jaar. Gelet echter op de geringe omvang van het vastgestelde bedrag in relatie tot het totaal van de aanvankelijke vordering, ziet het hof, na de eerdere beperking van de vordering door het Openbaar Ministerie, onvoldoende grond voor een nog verdergaande beperking van het vast te stellen bedrag vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM.”
6. Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of dat oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet snel sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Voorts verdient opmerking dat het de rechter vrij staat om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. [1]
7. In het licht van onder meer het overzichtsarrest van HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
NJ2008/358 [2] ben ik evenwel van mening dat het oordeel van het hof - inhoudende dat gelet op de geringe omvang van het vastgestelde bedrag in relatie tot het totaal van de aanvankelijke vordering, het hof na de eerdere beperking van de vordering door het Openbaar Ministerie onvoldoende grond ziet voor een nog verdergaande beperking van het vast te stellen bedrag vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM – niet begrijpelijk is.
8. Het middel slaagt.
9. Ik geef Uw Raad om redenen van doelmatigheid in overweging de zaak zelf af te doen door het te betalen bedrag te verminderen in overeenstemming met de maatstaven die Uw Raad in ontnemingszaken heeft ontwikkeld voor overschrijding van de redelijke termijn in de fase na de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, tot vermindering van het bedrag in de mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
2.Vgl. HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:296,