Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het eerste middel
4.Slotsom
5.Beslissing
11 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 12/03409. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1979, in cassatie is gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 juni 2012. De betrokkene heeft zich laten bijstaan door mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, die middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot een beslissing die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg is overschreden. Dit heeft geleid tot de conclusie dat er geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden aan deze vaststelling, zoals het Hof eerder oordeelde. De Hoge Raad heeft om doelmatigheidsredenen besloten de zaak zelf af te doen en heeft de opgelegde betalingsverplichting van € 190.300,- verminderd met € 5.000,-, waardoor het te betalen bedrag nu € 185.300,- bedraagt.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. Het beroep is voor het overige verworpen. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.