Nu het ‘kraakverbod’ zoals neergelegd in art. 138a Sr de opvolger is van het oude art. 429sexies Sr, is de conclusie gewettigd dat met het bestanddeel “gebruik” in art. 138a Sr, net als in art. 429sexies (oud) Sr hetzelfde wordt bedoeld als met “gebruik” in de zin van art. 138 Sr. Jurisprudentie betreffende de uitleg van het in art. 138a Sr bedoelde “gebruik” is derhalve ook relevant voor de uitleg van dat begrip in de zin van art. 138 Sr. Uit HR 13 oktober 2015 haal ik de volgende overweging aan:
“3.6. Het Hof heeft geoordeeld dat het gebruik van het gebouw aan de Koningin Wilhelminalaan 7 door de rechthebbende was beëindigd als bedoeld in art. 138a, eerste lid, Sr omdat het gekraakte gedeelte van het gebouw nog niet was verhuurd en van feitelijk gebruik als kantoorgebouw geen sprake meer was. Aldus heeft het Hof kennelijk de feitelijke situatie beslissend geacht. Met dat oordeel heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste uitleg van de aan de geciteerde wettelijke bewoordingen te geven betekenis, ook niet indien daarbij wordt betrokken dat - naar in de overwegingen van het Hof besloten ligt - de rechthebbende het gebouw voor gebruik beschikbaar hield door het in bruikleen te geven aan Antikraak BV en evenmin dat, gelijk bij pleidooi was aangevoerd, een gedeelte van het in twee adressen verdeelde pand Wilhelminalaan 7-9 inmiddels was verhuurd aan startende ondernemers. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, terwijl het zich als van feitelijke aard niet leent voor verdere toetsing in cassatie.”
Het voor gebruik beschikbaar houden van een gebouw door het sluiten van een bruikleenovereenkomst behoefde niet te worden aangemerkt als ‘gebruik,’ zolang aan die overeenkomst geen feitelijke invulling was gegeven, zo vat ik met het oog op de onderhavige casus samen.
3.10. Het hof nu heeft zijn oordeel “dat voldoende aannemelijk is geworden dat de betreffende woning feitelijk in gebruik was bij de aangeefster” gebaseerd op 1) de met betrekking tot deze woning gesloten koop- en bruikleenovereenkomst, 2) de verklaring van aangeefster dat zij ongeveer elke dag bij de woning is en 3) haar verklaring dat zij momenteel gesprekken voert met een aannemer over een toekomstige verbouwing van de woning.
3.11. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een bruikleenovereenkomst met betrekking tot de woning, die tussen de aangeefster en Stichting Twickel op 17 juli 2013 is overeengekomen en directe werking had. Tevens bevindt zich bij die stukken een niet-getekende ontwerp-koopovereenkomst met betrekking tot de woning en dezelfde partijen. Met mijn ambtgenoot Vegter en in lijn met het voorgaande arrest meen ik dat het bestaan van een (huur- dan wel) bruikleenovereenkomst niet beslissend is voor de vraag of er sprake is van ‘feitelijk gebruik’.Mocht het hof bij zijn oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de woning feitelijk in gebruik was bij de aangeefster in doorslaggevende mate betekenis hebben toegekend aan de met betrekking tot deze woning gesloten bruikleenovereenkomst, berust het dan ook op een onjuiste rechtsopvatting omtrent het in art. 138 Sr bedoelde begrip “in gebruik”. Na het sluiten van de bruikleenovereenkomst was de woning voor de aangeefster immers weliswaar wel voor gebruik beschikbaar, maar daaruit volgt nog niet dat zij die woning ook daadwerkelijk gebruikte. Hetzelfde negativum geldt voor de koopovereenkomst, die voorts, zoals ook door de verdediging is aangevoerd, nog niet als ‘definitief’ kon worden aangemerkt.
3.12. Voor zover het hof zijn oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de woning feitelijk in gebruik was bij de aangeefster heeft gebaseerd op de verklaring van aangeefster dat zij “momenteel gesprekken voert met een aannemer over een toekomstige verbouwing van de woning” is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Uit het reeds genoemde HR 13 december 1985 blijkt dat de eigenaar die een lokaal in een voor direct gebruik beschikbare staat houdt en geregeld stappen onderneemtom het overeenkomstig de hem gewenste bestemming te (doen) gebruiken, het lokaal in gebruik heeft. Uit HR 24 juni 1980, NJ 1980, 625 volgt dat ook tijdens voorbereidende werkzaamheden, noodzakelijk om een pand voor bewoning geschikt te maken, een woning feitelijk als woning in gebruik is. Uit het reeds genoemde HR 17 november 1989 blijkt echter dat een woning ten aanzien waarvan bij de eigenares een voornemen tot renovatie bestaat, zonder dat iets vaststaat omtrent aard en omvang daarvan noch van de aanvang en de duur van de desbetreffende werkzaamheden, noch ook omtrent enig concreet voornemen van de eigenares tot het opnieuw verhuren van de woning onvoldoende is voor “feitelijk gebruik”. Uit deze arresten leid ik af dat – voor zover hier van belang - slechts een voornemen tot verbouwing dat op zijn minst in concrete plannen is vastgelegd voldoende kan zijn om van “feitelijk gebruik” te kunnen spreken. Ik meen dan ook dat het in het onderhavige geval gesprekken voeren met een aannemer over een toekomstige verbouwing van de woning niet voldoende concreet is.Dat sluit ook aan bij het reeds genoemde arrest van de Hoge Raad van 22 september 1987 waaruit blijkt dat niet het oogmerk van de gebruiker beslissend is om van “feitelijk gebruik” te kunnen spreken, maar uitsluitend het feitelijk gebruik als zodanig.
3.13. Dan blijft over het oordeel van het hof dat voldoende aannemelijk is geworden dat de woning feitelijk in gebruik was in de zin van art. 138 Sr bij de aangeefster nu zij heeft verklaard dat zij “ongeveer elke dag bij de woning is”. Zonder nadere motivering die ontbreekt, acht ik dat oordeel ontoereikend gemotiveerd.
3.14. Het hof heeft het bewezenverklaarde gebruik van de woning, mede gelet op het gevoerde verweer, dan ook ontoereikend gemotiveerd. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.