ECLI:NL:PHR:2016:527

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 april 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
16/01343
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling en ontstaan van nieuwe schulden

In deze zaak gaat het om de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de verzoekster, die in 2012 door de rechtbank Noord-Nederland was uitgesproken. De rechtbank had de regeling in 2015 met een jaar verlengd, maar dit werd later herzien omdat de verzoekster nieuwe schulden had laten ontstaan en niet had voldaan aan haar verplichtingen. De rechtbank oordeelde dat de verzoekster niet had geïnformeerd over een auto die zij had gekregen, wat leidde tot nieuwe schulden. De rechtbank beëindigde de schuldsanering op 17 december 2015 zonder schone lei, wat door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd bekrachtigd. De verzoekster ging in cassatie, maar de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank en het hof voldoende gemotiveerd hadden waarom de schuldsanering moest worden beëindigd. De verzoekster had geen realistisch plan gepresenteerd om haar schulden af te lossen, ondanks dat zij eerder was gewaarschuwd voor het maken van nieuwe schulden. De Hoge Raad concludeerde dat de verzoekster niet-ontvankelijk was in haar cassatieberoep.

Conclusie

16/01343
Mr. R.H. de Bock
Zitting 25 april 2016
Conclusie inzake:
[verzoekster]
verzoekster tot cassatie,
(hierna: ‘[verzoekster]’),
mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
1. Bij vonnis van 14 februari 2012 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, de toepassing van de schuldsaneringsregeling op [verzoekster] uitgesproken. Bij vonnis van 1 april 2015 is de termijn van de schuldsaneringsregeling op grond van het bepaalde in artikel 349a Faillissementswet (Fw) met een jaar verlengd tot 4 februari 2016, omdat [verzoekster] een nieuwe (belasting)schuld had laten ontstaan en omdat zij de bewindvoerder niet had geïnformeerd over het feit dat zij een auto van haar ouders had gekregen die zij op haar naam had gezet. De rechtbank heeft daartoe overwogen:
“2.3 De rechtbank is van oordeel dat [verzoekster] een verwijt kan worden gemaakt en dit verwijt is niet van zodanig bijzondere aard en evenmin is zij zo gering dat zij buiten beschouwing kan worden gelaten. Het verwijt is aan de andere kant evenmin dusdanig ernstig dat dit tot weigering van de schone lei zou moeten leiden, nu ook is komen vast te staan dat de regeling behoudens de zojuist genoemde zaken een onberispelijk verloop heeft gehad. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er voldoende termen aanwezig zijn de termijn van de looptijd te verlengen en om [verzoekster] (alsnog) in staat te stellen de problemen die op de valreep zijn ontstaan naar behoren op te lossen, zoals het treffen van een financiële regeling. (...) Gelet op de onberispelijke wijze waarop de regeling verder is verlopen, waaronder in het bijzonder de nakoming van de verplichting tot afdracht, zal de rechtbank [verzoekster] gedurende de verlengde looptijd vrijstellen van een afdrachtverplichting.”
2. Bij brief van 9 september 2015 (die zich niet bij de stukken bevindt) heeft de bewindvoerder de rechtbank verzocht om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. Dit verzoek is behandeld ter zitting van 28 oktober 2015. Op dit zitting heeft de rechtbank de zaak aangehouden, kennelijk om [verzoekster] in staat te stellen om met een plan te komen om de ontstane problemen op te lossen. Bij e-mail van 3 november 2015 (die ook ontbreekt in het dossier) heeft [verzoekster] laten weten dat zij mogelijkheden ziet om de ontstane belastingschuld grotendeels in te lopen, indien de schuldsaneringsregeling voor de maximale periode wordt verlengd. Vervolgens heeft de rechtbank aan [verzoekster] bij brief van 6 november 2015 (ook deze ontbreekt in het dossier) bericht dat de beslissing vier weken zal worden aangehouden en is zij in de gelegenheid gesteld ‘
om alsnog met een met stukken onderbouwd plan van aanpak te komen, op grond waarvan de rechtbank mogelijk alsnog zou kunnen overwegen de termijn van de schuldsaneringsregeling voor de maximale duur te verlengen.’ [verzoekster] heeft vervolgens de rechtbank bij e-mail van 30 november 2015 bericht dat zij in de loop van 2016 en in januari 2017 in totaal € 3.000,-- kan aflossen en dat zij budgetbeheer heeft opgestart. Daar zal worden uitgezocht of er nog ruimte is om extra af te lossen.
3. Bij vonnis van 17 december 2015 heeft de rechtbank de schuldsanering ten aanzien van [verzoekster] op grond van artikel 350 lid 3 sub c en d Fw beëindigd zonder dat een schone lei is verleend. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de belastingschuld die tijdens de toepasselijkheid van de schuldsaneringsregeling is ontstaan aanzienlijk hoger is gebleken dan waarvan bij vonnis van 1 april 2015 is uitgegaan. Uitgegaan is van een belastingschuld van € 3.818,- terwijl deze in elk geval € 7.542,- bedraagt, zo is door [verzoekster] erkend. Volgens de rechtbank blijkt uit de e-mail van [verzoekster] van 30 november 2015 niet van ‘een goed onderbouwd en realistisch plan’ om deze schuld binnen een eventueel maximaal te verlengen termijn alsnog af te lossen; in het beste geval kan immers € 3.000,- afgelost worden. Dit acht de rechtbank gelet op de hoogte van de schuld ruim onvoldoende. Verder stelt de rechtbank vast dat [verzoekster] sinds de verlenging van de schuldsaneringsregeling op 1 april 2015 tot de zitting op 28 oktober 2015 hoegenaamd niets heeft gedaan ter uitvoering van de destijds ter zitting van 11 maart 2015 gemaakte afspraken. De rechtbank acht het ontstaan van de schulden verwijtbaar, nu vaststaat dat [verzoekster] ten onrechte alleenstaande ouderkorting en kinderopvangtoeslag heeft ontvangen, terwijl zij zich had moeten realiseren dat zij daarop geen recht had. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat [verzoekster] de bewindvoerder niet heeft geïnformeerd over het feit dat zij een auto (die haar was geschonken) op haar naam had gezet. Het hebben van deze auto heeft vervolgens tot nieuwe schulden geleid, bestaande uit het onbetaald laten van de motorrijtuigenbelasting. Bovendien had de waarde van de schenking van de auto in de boedel behoren te komen.
4. Het vonnis is bekrachtigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, in zijn arrest van 3 maart 2016. Het hof heeft daartoe – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“3.4 [verzoekster] heeft in hoger beroep geen onderbouwd, concreet en realistisch plan overgelegd waaruit blijkt dat [verzoekster] in staat is gedurende de resterende duur van de schuldsaneringsregeling en een verlenging tot de maximale periode van vijf jaar de nieuw ontstane schulden van in totaal bijna € 10.000,- af te lossen.
Dit klemt temeer nu [verzoekster] na het vonnis van de rechtbank van 1 april 2015 gewaarschuwd was voor het maken van schulden en de rechtbank, na de beëindigingszitting. [verzoekster] alsnog een termijn heeft gegund om 'met een goed onderbouwd plan tot aflossing van de schulden te komen'. Daarop heeft [verzoekster] slechts gereageerd met een korte, niet nader met stukken onderbouwde email, waarover de rechtbank ook in haar eindvonnis de staf heeft gebroken.
De stelling van [verzoekster] dat haar niet duidelijk was wat de rechtbank bedoelde met een goed onderbouwd plan kan haar niet baten. Na het wijzen van het bestreden vonnis heeft [verzoekster] immers juridische bijstand ingeroepen, tussen het instellen van beroep en de behandeling in appel ligt een periode van ongeveer twee maanden die daartoe nog hadden kunnen worden aangewend.
3.5 Het aanbod om alsnog met een dergelijk plan te komen, indien het hof de behandeling zal aanhouden, passeert het hof als tardief, mede gelet op de reeds aan [verzoekster] geboden kansen.
3.6 Daarnaast verwijt het hof met de rechtbank [verzoekster] dat ze een auto als gift heeft aangenomen, en op haar naam heeft laten zetten en dit niet bij de bewindvoerder heeft gemeld. Bovendien heeft [verzoekster] door het gebruik van de auto nieuwe schulden laten ontstaan (motorrijtuigenbelasting, verzekering) Dat [verzoekster] stelt de auto nodig te hebben in verband met medische problematiek van een van haar vijf kinderen, maakt het oordeel van het hof niet anders.
Haar stelling dat de bewindvoerder bij de rechtercommissaris een verzoek zou hebben gedaan om toestemming voor het bezit van deze auto te verlenen, is door de bewindvoerder gemotiveerd bestreden. Het ligt ook niet op de weg van de bewindvoerder om een dergelijk verzoek te doen. [verzoekster] had zelf actie moeten nemen.
3.7 Het hof constateert dat in hoger beroep door [verzoekster] geen andere stellingen of weren zijn aangevoerd dan die welke zij reeds heeft aangevoerd in eerste aanleg en die door de rechtbank op toereikende gronden zijn verworpen, met welke gronden het hof zich, na eigen onderzoek, verenigt en die het hof tot de zijne maakt.”
5. [verzoekster] is van bovengenoemd arrest tijdig in cassatie gekomen. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
6.
Onderdeel 1komt er – samengevat – op neer dat het oordeel van de rechtbank en het hof dat de schuldsaneringsregeling tussentijds moet worden beëindigd onbegrijpelijk is, gelet op het bij vonnis van de rechtbank van 1 april 2015 gegeven oordeel dat geen sprake was van een dusdanig ernstige tekortkoming dat dit tot weigering van een schone lei zou moeten leiden. De beslissing van de rechtbank om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, die door het hof is bekrachtigd, is strijdig met die vaststelling.
7. Het onderdeel faalt. Daargelaten dat de vonnissen van de rechtbank in cassatie niet aan de orde zijn, moet worden vastgesteld dat deze - anders dan het middel betoogt - niet met elkaar in tegenspraak zijn. De rechtbank heeft in het vonnis van 17 december 2015 immers uiteengezet waarom, nadat bij vonnis van 1 april 2015 de looptijd van de schuldsanering met een jaar was verlengd om [verzoekster] in staat te stellen de problemen die waren ontstaan naar behoren op te lossen, er reden is om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. [verzoekster] heeft tegen het vonnis aangevoerd dat de geconstateerde tekortkoming gezien haar geringe betekenis buiten beschouwing dient te blijven en dat geen sprake is van een bovenmatige schuld. Het na aflossing van € 3.000,-- resterende bedrag kan zij nadien voldoen uit eigen middelen dan wel door verrekening met de Belastingdienst. Het hof heeft deze argumenten verworpen, grotendeels onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank. Daarbij heeft voor het hof kennelijk zwaar gewogen dat [verzoekster] ook in hoger beroep niet een onderbouwd, concreet en realistisch plan heeft overgelegd om de nieuw ontstane schulden van bijna € 10.000,-- binnen de maximale looptijd van vijf jaar af te lossen. Dit oordeel is niet onjuist en evenmin onvoldoende gemotiveerd.
8. In
onderdeel 2wordt aangevoerd dat aan [verzoekster] ten onrechte de eis is gesteld dat zij een ‘concreet en realistisch plan van aanpak’ zou overleggen. Onder verwijzing naar de conclusie van A-G Timmerman naar aanleiding van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over verlenging van de schuldsaneringsregeling (ECLI:NL:PHR:2014:1764), wordt betoogd dat de wet geen ruimte biedt voor het stellen van een dergelijke verplichting.
9. Dit onderdeel faalt eveneens. De bedoelde eis was niet als voorwaarde verbonden aan de verlenging van de schuldsaneringsperiode, zoals de rechtbank die in haar eerdere vonnis van 1 april 2015 had uitgesproken. De eis is gesteld ter zitting van 28 oktober 2015, toen de rechtbank het verzoek van de bewindvoerder tot tussentijdse beëindiging behandelde en bleek dat er inmiddels méér nieuwe schulden waren dan op het moment van verlenging het geval was. Vervolgens is de eis herhaald in een schrijven van de rechtbank van 6 november 2015, nadat de rechtbank een als onvoldoende beschouwde e-mail van [verzoekster] had ontvangen. De rechtbank heeft [verzoekster] – in haar voordeel - hiermee tot tweemaal toe de mogelijkheid geboden om aan beëindiging zonder schone lei te ontkomen. Niet is in te zien waarom dit niet zou zijn toegestaan.
10.
Onderdeel 3richt zich tegen rov. 3.3 van het vonnis van de rechtbank van 17 december 2015. Aangevoerd wordt dat [verzoekster] in een verlengde periode voldoende gelegenheid zou hebben om de schulden in te lopen, terwijl het feit dat zij in periode van 1 april 2015 tot 28 oktober 2015 geen aflossingen heeft gedaan daar niet aan af doet. De overweging is daarom innerlijk tegenstrijdig volgens het onderdeel. Aangezien het hof deze redenering heeft overgenomen dient het arrest te worden vernietigd.
11. Ook dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden. In de eerste plaats is het vonnis van de rechtbank in cassatie niet aan de orde, terwijl niet is weergegeven tegen welke overweging van het hof het onderdeel zich richt. Van een voor cassatie vatbare klacht is dus geen sprake. In de tweede plaats is de overweging van de rechtbank, waarbij het hof zich heeft aangesloten, niet innerlijk tegenstrijdig. Zoals gezegd is toereikend gemotiveerd op grond waarvan de rechtbank en het hof van oordeel zijn dat [verzoekster] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling en waarom dit tot tussentijdse beëindiging moet leiden. Het betreft hier een feitelijke afweging waarover in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Dat [verzoekster] zich bereid heeft verklaard om gedurende een verlenging een bedrag van € 3.000,- af te lossen, is zowel door het hof in zijn oordeel betrokken.
Aangevoerd wordt verder dat [verzoekster] op de zitting heeft verklaard zich tot de Belastingdienst te hebben gewend om een regeling te treffen. Het hof heeft hieraan kennelijk geen doorslaggevende betekenis toegekend, omdat uit de door [verzoekster] aangeleverde stukken – waaronder met name haar e-mail van 30 november 2015, dat het aflossingsplan bevat – niet blijkt dat zo’n regeling daadwerkelijk is getroffen en/of slagingskans heeft. Het betreffende aflossingsplan is door zowel rechtbank als hof als onvoldoende aangemerkt. Het betreft hier een feitelijke afweging waarover in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden geklaagd. De betreffende overwegingen zijn echter niet onbegrijpelijk en niet onvoldoende gemotiveerd.
In het onderdeel wordt er nog op gewezen dat de verkregen auto ten bate van de boedel kan worden aangewend. Ook de auto is door het hof in zijn beslissing betrokken. Het heeft geoordeeld dat het hebben van de auto tot nieuwe schulden heeft geleid (door het onbetaald laten van de motorrijtuigenbelasting en verzekering) en verwijten [verzoekster] dat zij de bewindvoerder hierover niet heeft ingelicht. Deze overwegingen zijn voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
12. Ik concludeer tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G