10. In het hierboven onder 3 aangestipte arrest van HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3149,NJ2015/96 m.nt. Keulen, achtte het hof voorwaardelijk opzet van de verdachte op het overlijden van A. bewezen. Volgens het hof had de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat A. tijdens de vlucht door de auto zou worden aangereden, gegrond op zijn vaststelling dat de verdachte had gezien dat de poort door A. werd gesloten, en daarbij in aanmerking genomen dat er nog maar een smalle en kleiner wordende opening was aan de zijde van de poort waar A. zich bevond en dat de verdachte niet had afgeremd of was uitgeweken. De Hoge Raad zag daarin echter onvoldoende grond om voorwaardelijk opzet aan te nemen, mede gezien het gevoerde verweer dat de verdachte pas een fractie van een seconde voor de botsing met het hek A. had waargenomen. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat de gebezigde bewijsmiddelen elementen bevatten die de lezing van de verdachte ondersteunden, zoals dat de verdachte slechts zo’n tien meter voor de poort had waargenomen dat deze langzaam dichtging, terwijl hij op dat moment met aanmerkelijke snelheid reed. 10. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat die zaak niet is te vergelijken met de onderhavige zaak. Verbalisant [verbalisant 2] heeft gerelateerd dat de verdachte al met een dermate hoge snelheid kwam aanrijden dat de motoragent niet de gelegenheid kreeg een fatsoenlijk stopteken te geven. De verdachte heeft verklaard dat hij 500-800 meter voor de controleplaats een motoragent had gezien en dat hij 300-400 meter voor de controleplaats zag dat er een controlepunt was. Vervolgens verloor de verdachte deels de controle over de bestelbus, waarna hij met steeds toenemende snelheid wegreed en met hoge snelheid verder reed in de richting van de alcoholcontrole. Op geen enkele wijze verminderde de verdachte zijn snelheid, hoewel, zo merk ik op, alleen al de omstandigheden ter plaatse daar om vroegen en het er niet toe doet of de verdachte wel of niet wist dat het om een alcoholcontrole ging en wat er aan de hand was. In plaats van af te remmen en te stoppen, wat ieder normaal mens onder die omstandigheden zou doen, negeerde de verdachte een stopteken van [verbalisant 1] , die via de portofoon van zijn collega hoorde dat er een bus met hoge snelheid aan kwam rijden, terwijl de verdachte deze agent (met een hesje aan) zag staan. Deze [verbalisant 1] wees met zijn zaklamp naar een plek waar de verdachte moest aansluiten. Op dat moment hoorde [verbalisant 1] dat het toerental verder opliep en de verdachte de snelheid van de bus fors ophoogde. Toen de bus [verbalisant 1] op 20 meter was genaderd, gilde hij naar zijn collega’s dat zij moesten oppassen. Vervolgens kwam de bus met te hoge snelheid recht op [verbalisant 1] afrijden en sprong [verbalisant 1] net op tijd aan de kant in de berm.
10. Uit de bewezenverklaarde feiten en omstandigheden, en voor een deel ook uit de verklaring van de verdachte zelf, kan worden afgeleid (i) dat de verdachte de controle en de plaats van de controle tijdig zag, (ii) dat de verdachte meer dan voldoende tijd had om snelheid te minderen, (iii) dat hij daarentegen juist snelheid verhoogde, zelfs nadat hij even daarvoor al bijna de controle over zijn stuur had verloren, (iv) dat hij met hoge snelheid verder reed, (v) dat de verdachte [verbalisant 1] op de rechterrijstrook heeft zien staan voordat hij de bestelbus van de linkerrijstrook naar die rechterrijstrook stuurde, (vi) dat de verdachte een stopteken van [verbalisant 1] negeerde en zijn snelheid opvoerde en (vii) dat [verbalisant 1] nog net op tijd kon wegspringen.
10. Op grond van het voorgaande meen ik dat het hof voorwaardelijk opzet op het toebrengen van dodelijk letsel aan verbalisant [verbalisant 1] heeft kunnen bewezen achten. Dit oordeel geeft gelet op de bewijsvoering van het hof en in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd – waarin, anders dan in het zojuist besproken arrest van de Hoge Raad van 11 november 2014, niet is gesteld dat de verdachte pas een fractie van een seconde voor de mogelijke botsing met [verbalisant 1] deze [verbalisant 1] heeft waargenomen – geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is ook voor wat betreft het bewezenverklaarde opzet voldoende met reden omkleed.
10. Het middel faalt.
10. Het
tweede middelklaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. Namens de verdachte is op 9 september 2014 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 21 oktober 2015 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt met zich dat de hier geldende inzendtermijn van acht maanden met ruim vijf maanden is overschreden. Nu deze overschrijding van de inzendtermijn niet meer door een voortvarende behandeling van de zaak kan worden gecompenseerd, dient dit in beginsel te leiden tot strafvermindering.
10. Het eerste middel faalt en kan, lijkt mij, worden afgedaan met de in art. 81, eerste lid, RO bedoelde motivering. Het tweede middel slaagt.
10. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.