AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Onteigening en schending van het beginsel van hoor en wederhoor in een onteigeningsprocedure
In deze onteigeningszaak, aangespannen door [eiser] tegen de Provincie Noord-Holland, staat de schending van het beginsel van hoor en wederhoor centraal. De zaak begon met een Koninklijk Besluit van 28 januari 2014, waarin onroerende zaken werden aangewezen voor onteigening ten behoeve van een rondwegproject. De Provincie Noord-Holland dagvaardde [eiser] voor de rechtbank, waarbij een schadeloosstelling van € 1.034.934,- werd aangeboden. De rechtbank Noord-Holland heeft op 29 oktober 2014 de vervroegde onteigening uitgesproken, ondanks verweer van [eiser] over de noodzaak van de onteigening en het ontbreken van voorafgaand overleg.
In cassatie klaagt [eiser] over de schending van artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat de rechtbank vonnis heeft gewezen zonder hem de gelegenheid te geven te reageren op de door de Provincie ingediende stukken. De Hoge Raad oordeelt dat het beginsel van hoor en wederhoor ook in onteigeningsprocedures geldt en dat [eiser] niet in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over de relevante stukken die door de Provincie zijn ingediend. Dit heeft geleid tot een schending van zijn procesrecht.
De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank in haar beslissing gebruik heeft gemaakt van stellingen en documenten waarover [eiser] zich niet heeft kunnen uitlaten, wat in strijd is met het recht op een eerlijk proces. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing van de zaak naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling, waarbij de rechten van [eiser] gewaarborgd moeten worden.
Voetnoten
1.Zie voor nadere gegevens omtrent deze percelen: rov. 2.2 van het tussenvonnis van 6 augustus 2014.
2.Volgens de in cassatie overgelegde rolkaart en volgens de schriftelijke toelichting namens de Provincie, blz. 3, heeft de Provincie deze akte in werkelijkheid genomen ter zitting van 17 september 2014.
3.Productie 11 heeft betrekking op de rechtsbijstand tijdens de plaatsopneming; een kwestie die in cassatie niet aan de orde is.
4.Zie art. 52 lid 2 en art. 53 lid 1 in verbinding met art. 54l lid 1 Ow.
5.De akte van cassatie vermeldde ook het tussenvonnis van 6 augustus 2014. De cassatiedagvaarding maakt op blz. 4 duidelijk dat over dat vonnis niet wordt geklaagd.
6.Dit verzoek heb ik in het procesdossier niet aangetroffen.
7.De als bijlage bij de cassatiedagvaarding overgelegde rolkaart van de rechtbank vermeldt, nadat de Provincie op 17 september 2014 een akte met producties had genomen, een verzoek van gedaagde tot uitlaten ex art. 2.11 Procesreglement. Op 1 oktober 2014 is als rolbeslissing genoteerd: “akte niet akk; vonnis”.
8.H.J.M. van Mierlo, De verhouding tot het commune procesrecht, in: Kluwers Module Grondzaken, 2010, blz. 16.
9.Zie J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel e.a., Handboek Onteigening, 2013, blz. 86 – 88 en de daar vermelde rechtspraak; laatstelijk HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1689. Zie ook: W.J. Bosma, Verloop van de procedure, in: Kluwers Module Grondzaken, 2012, nr. 263. 10.Zie J.E.F.M. den Drijven-van Rijckevorsel e.a., Handboek Onteigening, 2013, blz. 37.
12.Vgl. EHRM 18 februari 1997 (Nideröst-Huber/Zwitserland), NJ 1997/590, rov. 29: “it is for them to say whether or not a document calls for their comments”. In gelijke zin: EHRM 21 februari 2001 (appl. no. 33499/96, Zieger/Zwitserland), rov. 38: “The observations of the opposing party equally contained a reasoned opinion on the merits of the applicant’s public law appeal. In such cases, therefore, the parties to a dispute should be given the possibility to state their views as to whether or not a document calls for their comments”; EHRM 19 mei 2005 (appl.no. 63151/00, Steck-Risch e.a./Liechtenstein), NJ 2006/14, rov. 26 – 29.
15.In de dagvaarding in eerste aanleg (punt 12) had de Provincie hierover niet méér gesteld dan dat haar pogingen om de desbetreffende perceelsgedeelte krachtens minnelijke overeenkomst te verkrijgen “tot op heden vruchteloos zijn gebleven”.
16.Vgl. HR 17 februari 1982, NJO 1982/3; Th.B. ten Kate, Procesregels naar de kern genomen, in: W.H. Heemskerk e.a. (red.), Een goede procesorde, 1983, blz. 73 – 77.
17.Elders in de inleidende dagvaarding (zie blz. 2, 3 en 7) werd uitsluitend het juiste Koninklijk Besluit genoemd (dat van 28 januari 2014).
18.Met dien verstande dat [eiser] in zijn conclusie van antwoord onder 4 verwijst naar een Koninklijk Besluit van 11 februari 2014; gelet op de context is kennelijk bedoeld het K.B. van 28 januari 2014 dat op 11 februari 2014 in de Staatscourant bekend is gemaakt.
19.De problematiek bij het corrigeren van een verkeerde naamsaanduiding van een procespartij laat ik onvermeld; zie daarover: HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881 (JBPr 2014/7 m.nt. G. Lewin), rov. 5.5.3, en laatstelijk de conclusie van mijn ambtgenoot Van Peursem in de aanhangige zaak 15/00613. 20.In de conclusie van antwoord in eerste aanleg onder 4.
21.Zie art. 54f, in verbinding met art. 64b en art. 72a lid 3 Ow.
22.De s.t. namens de Provincie herinnert onder 2.19 eraan dat de termijn van vijf jaar verband houdt met de termijn van twee jaar in art. 64a lid 4 (in verbinding met art. 72a lid 3) Ow en de termijn van drie jaar in art. 61 Ow.