Voetnoten
1.Zie rov. 4.2 van het in cassatie bestreden vonnis van het Hof van 27 mei 2014.
2.Het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding blijkt niet uit het in cassatie overgelegde dossier. In onderdeel 1.2 van het cassatiemiddel wordt verwezen naar productie 2 van het inleidend verzoekschrift, waar de echtscheidingsbeschikking van het GEA van 10 januari 2010 is opgenomen en waarin als registratienummer is vermeld: E 51070 van 2011.
3.Landsverordening van 15 december 2011 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (Landsverordening herziening huwelijksvermogensrecht), P.B. 2011, 64.
4.Zie art. III van de Landsverordening herziening huwelijksvermogensrecht op grond waarvan art. 22a Landsverordening overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboek is ingevoerd: ‘Art. 99 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dit luidde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Landsverordening herziening huwelijksvermogensrecht, blijft van toepassing in de gevallen waarin op het tijdstip van inwerkingtreding van die landsverordening een verzoek als bedoeld in artikel 99, eerste lid, onderdelen b, c of d, van Boek 1 reeds is ingediend’.
5.Wet van 31 mei 2001 tot wijziging van de titels 6 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (rechten en plichten echtgenoten en geregistreerde partners), Stb. 2001, 275, in werking getreden op 22 juni 2001.
6.Zie de genoemde Wet van 31 mei 2001, Stb. 2001, 275; hierover ook A.L.G.A. Stille, Groene Serie Personen- en Familierecht, art. 1:84 BW, aant. 13.
7.Wet van 18 april 2011 tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), Stb. 2011, 205, in werking getreden op 1 januari 2012; zie Besluit van 20 juni 2011, Stb. 2011, 205.
8.Zie art. V van de genoemde Wet van 18 april 2011, Stb. 2011, 205.
9.Zie memorie van grieven, p. 2 onderaan en p. 3 bovenaan.
10.Vgl. HR 25 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0528, NJ 1989/421, m.nt. J.C. Schultsz; HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0663, NJ 2009/454, m.nt. Th.M. de Boer; HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1063, NJ 2014/468, m.nt. Th.M. de Boer, CJB 2014-2, p. 122-137, m.nt. G.C.C. Lewin. 11.Zie I.S. Joppe, Huwelijksvermogensrecht, Praktijkreeks IPR, deel 7, 2010, nr. 52, alsmede G.C.C. Lewin, Interregionaal privaatrecht, Praktijkreeks IPR, deel 25, 2014, nr. 77, die erop wijst dat het Haagse Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978 (Trb. 1988, 130) wel voor Nederland van toepassing is, maar niet voor de Caribische delen van het Koninkrijk. Volgens Lewin is er geen bezwaar ‘om op grond van het concordantiebeginsel overeenkomstige toepassing’ aan het verdrag te geven in de stelsels van interregionaal privaatrecht van de Caribische delen. Op grond van art. 4 lid 1 van dit verdrag is het recht van het eerste huwelijksdomicilie van toepassing.
12.Zie G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, 2010, p. 165-166; nr. 15-18 van de conclusie van A-G Strikwerda (ECLI:NL:PHR:2001:AB0199) vóór HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0199, NJ 2001/431, m.nt. Th.M. de Boer. 13.Zie ook P.M.M. Mostermans, De processuele behandeling van het conflictenrecht, diss. UvA 1996, p. 152-157.
14.Zie de rechtspraak die door [verzoekster] wordt aangehaald in het cassatierekest, p. 7, noot 17.
15.Vgl. cassatierekest, p. 5, noot 12; pleitnota in appel zijdens de vrouw, nr. 5.