ECLI:NL:PHR:2015:414

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 april 2015
Publicatiedatum
13 april 2015
Zaaknummer
14/04349
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. P. Vlas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrechtelijke kwestie tussen partijen met betrekking tot de toepasselijkheid van Nederlands of Curaçaos recht

In deze zaak staat de vraag centraal of het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba de vordering van [verzoekster] tot betaling van de helft van de kosten der huishouding en (belasting)schulden op juiste gronden heeft afgewezen. De partijen zijn op 3 juni 2009 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. [verweerder] is op 8 oktober 2010 naar Curaçao vertrokken. De echtscheiding is uitgesproken op 10 januari 2012 door het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao. [verzoekster] heeft vervolgens een verzoekschrift ingediend voor de verdeling van schulden en kosten der huishouding, maar het GEA heeft de vordering afgewezen. In hoger beroep heeft het Hof het vonnis van het GEA vernietigd en de vordering afgewezen, met de overweging dat de kosten der huishouding uit de gemeenschap zijn voldaan en [verzoekster] geen vordering op [verweerder] heeft. [verzoekster] is in cassatie gegaan, waarbij zij aanvoert dat het Hof ten onrechte niet het interregionaal privaatrecht van Curaçao heeft toegepast. De Hoge Raad oordeelt dat de zaak een interregionaal karakter heeft, maar dat het Nederlandse recht van toepassing is, omdat het eerste huwelijksdomicilie in Rotterdam ligt. De Hoge Raad concludeert dat de vordering van [verzoekster] niet kan slagen, omdat beide rechtsstelsels tot hetzelfde resultaat leiden. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

14/04349
Mr. P. Vlas
Zitting, 10 april 2015
Conclusie inzake:
[verzoekster]
(hierna: [verzoekster])
tegen
[verweerder]
(hierna: [verweerder])
Deze zaak betreft de vraag of het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) de vordering van [verzoekster] jegens [verweerder] tot betaling van de helft van de kosten der huishouding en (belasting)schulden op juiste gronden heeft afgewezen. Daarbij stelt het cassatiemiddel de vraag aan de orde of deze huwelijksvermogensrechtelijke kwestie wordt beheerst door het recht van Nederland (het Rijk in Europa) of door het recht van Curaçao.

1.Feiten en procesverloop

1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [1] Partijen zijn op 3 juni 2009 te Rotterdam in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. [verweerder] is op 8 oktober 2010 metterwoon naar Curaçao vertrokken. Bij beschikking van het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao (hierna: het GEA) van 10 januari 2012 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is de zaak naar de rol verwezen voor een akte zijdens [verzoekster] voor een mogelijke vordering tot partneralimentatie, verdeling of andere voorzieningen. De vrouw heeft deze akte genomen en verzocht de man te veroordelen tot betaling van NAF 19.522,40, zijnde de helft van deze gezamenlijke kosten en schulden tijdens de huwelijkse periode. Bij beschikking van 20 maart 2012 heeft het GEA de vorderingen van de vrouw tot een bepaalde wijze van verdeling afgewezen.
1.2
Vervolgens heeft [verzoekster] bij het GEA een verzoekschrift ‘verdeling schulden en kosten der huishouding’, gedateerd 14 september 2012, ingediend, waarin zij van [verweerder] betaling heeft gevorderd van de helft van de (belasting)schulden en de helft van de kosten der huishouding over het jaar 2011, te weten een bedrag van € 6.272,99, althans van NAF 14.727,10. Bij vonnis van 18 maart 2013 heeft het GEA de vordering toegewezen, nu [verweerder] de vordering niet heeft weersproken en de vordering het GEA niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt.
1.3
[verweerder] is van het vonnis van het GEA in appel gekomen. Bij vonnis van 27 mei 2014 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering afgewezen. Het Hof heeft daarbij, voor zover relevant, overwogen:
‘4.3 [verzoekster] heeft met een beroep op artikel 1:84 BW van [verweerder] gevorderd de helft van de kosten der huishouding over 2011 en van twee (belasting)schulden, zoals in het inleidend verzoekschrift nader omschreven.
4.4
Nu partijen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd, zijn de kosten der huishouding voldaan uit de gemeenschap, die immers alle inkomsten en uitgaven der echtgenoten omvat. Ten gevolge daarvan komt [verzoekster] geen vordering op [verweerder] toe van de helft van die kosten.
4.5
Voor de gestelde (belasting)schulden geldt eveneens dat die in de huwelijksgoederengemeenschap vielen. Verder heeft [verzoekster] niet gesteld dat die schulden – na ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap – door haar zijn voldaan. Ook op dit punt komt [verzoekster] dus geen vordering op [verweerder] toe’.
1.4
[verzoekster] is van het vonnis van het Hof tijdig in cassatie gekomen. [verweerder] heeft geen verweer gevoerd.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in zes onderdelen en keert zich met verschillende klachten tegen de hiervoor weergegeven rov. 4.3 t/m 4.5 van het Hof.
2.2
Onderdeel 1.1voert aan dat de zaak een interregionaal karakter draagt en dat het Hof ten onrechte niet het (ongeschreven) interregionaal privaatrecht van Curaçao heeft toegepast om te beoordelen door welk recht het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst. Het onderdeel betoogt dat het recht van Nederland (het Rijk in Europa) van toepassing is.
Onderdeel 1.2bouwt hierop voort en betoogt dat, nu de echtscheidingsbeschikking dateert van 10 januari 2012, bij toepassing van het Nederlandse recht ervan moet worden uitgegaan dat het moment van ontbinding van de gemeenschap het tijdstip is van indiening van het verzoek tot echtscheiding, derhalve enig moment in 2011. [2]
2.3
Bij de behandeling van deze onderdelen stel ik voorop dat in de onderhavige kwestie de vraag naar het toepasselijke recht slechts relevant is indien het Nederlandse recht tot een ander resultaat zou leiden dan de toepassing van het recht van Curaçao. Hierover merk ik het volgende op. Met ingang van de staatkundige hervorming van het Koninkrijk der Nederlanden op 10 oktober 2010 is Curaçao een zelfstandig land binnen het Koninkrijk geworden. Het voorheen geldende Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen is overgenomen door het land Curaçao in het BW van Curaçao (hierna: BWC). In art. 1:84 lid 1 BWC is bepaald dat de kosten der huishouding ten laste komen van het gemene inkomen der echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomen. In art. 1:84 lid 6 BWC was het volgende bepaald:
‘Wanneer de echtgenoten niet samenwonen en dit te wijten is aan onredelijk gedrag van een der echtgenoten, treedt voor de in het tweede lid omschreven verplichtingen in de plaats de verplichting van die echtgenoot om aan de andere echtgenoot een bedrag voor diens levensonderhoud uit te keren, onverminderd beider verplichting om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Bij het vaststellen van de uitkering wordt het bestaan van een regeling als bedoeld in het derde lid, mede in aanmerking genomen’.
2.4
Met ingang van 1 januari 2012 heeft het BWC een aantal wijzigingen ondergaan op het gebied van het personen- en familierecht, onder meer op het terrein van het huwelijksvermogensrecht. [3] Nieuw is ingevoerd art. 1:82a BWC waarin is bepaald dat echtgenoten jegens elkaar tot samenwoning zijn verplicht, tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten. Art. 1:84 BWC is ongewijzigd gebleven, zij het dat het zesde lid is komen te vervallen. De wettelijke gemeenschap van goederen is gehandhaafd in art. 1:94 BWC. In art. 1:99 lid 1, onder b, BWC is met ingang van 1 januari 2012 bepaald dat voor het geval het huwelijk door echtscheiding eindigt, de gemeenschap van rechtswege wordt ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek en niet, zoals voorheen het geval was, op het tijdstip van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Krachtens het overgangsrecht blijft echter het oude recht van art. 1:99 BWC van toepassing indien het verzoek tot echtscheiding is ingediend vóór 1 januari 2012. [4]
2.5
In het Nederlandse Burgerlijk Wetboek (BW) is de verplichting tot samenwoning van de echtgenoten, zoals deze was opgenomen in art. 1:83 BW (oud), met ingang van 22 juni 2001 komen te vervallen. [5] Art. 1:84 BW regelt de kosten der huishouding. Art. 1:84 BWC is gelijk aan art. 1:84 BW. Het zesde lid van art. 1:84 BW, dat overeenkwam met art. 1:84 lid 6 BWC, is eveneens met ingang van 22 juni 2001 vervallen. [6] Vóór 1 januari 2012 bepaalde art. 1:99 BW dat in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding, de gemeenschap van rechtswege wordt ontbonden op het tijdstip van de echtscheiding, zijnde het moment van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:163 lid 1 BW). Na 1 januari 2012 is in art. 1:99 lid 1 onder b BW bepaald dat de gemeenschap in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding is ontbonden op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. [7] Ingevolge het overgangsrecht is op een verzoek tot echtscheiding dat is ingediend vóór 1 januari 2012 het destijds geldende tijdstip van ontbinding van de gemeenschap van toepassing, derhalve het moment van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. [8]
2.6
In de onderhavige zaak is in de feitelijke instanties de vraag naar het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime van partijen op grond van de regels van het Curaçaose interregionaal privaatrecht niet aan de orde gekomen. Het inleidend verzoekschrift van [verzoekster] van 14 september 2012 vermeldt niets over het toepasselijke recht en het GEA wijst in zijn vonnis van 18 maart 2013 het gevorderde toe zonder te oordelen over het toepasselijke recht. In hoger beroep voert [verweerder] in zijn memorie van grieven niets aan over de kwestie van het toepasselijke recht, terwijl [verzoekster] in haar memorie van antwoord zich daarover evenmin uitlaat. [verzoekster] beroept zich in de memorie van antwoord slechts op ‘artikel 84 Boek 1 BW’ en op ‘lid 6 van artikel 84 Boek 1 BW’. Met deze laatste verwijzing doelt [verzoekster] kennelijk op het zesde lid van art. 1:84 BWC, nu in Nederland het gelijkluidende zesde lid van art. 1:84 BW reeds met ingang van 22 juni 2001 is komen te vervallen (zie hiervoor onder 2.5). [9] Het Hof heeft in rov. 4.3 van het bestreden vonnis overwogen dat [verzoekster] ‘met een beroep op artikel 1:84 BW van [verweerder] gevorderd heeft de helft van de kosten der huishouding over 2011 en van twee (belasting)schulden, zoals in het inleidend verzoekschrift nader omschreven’.
2.7
Het middel voert terecht aan dat de onderhavige zaak een interregionaal karakter draagt, omdat partijen vanaf het moment van de huwelijkssluiting op 3 juni 2009 hun gemeenschappelijke gewone verblijfplaats in Rotterdam hadden en [verweerder] op 8 oktober 2010 metterwoon naar Curaçao is vertrokken. Geschreven regels van interregionaal privaatrecht binnen het Koninkrijk der Nederlanden ontbreken, zodat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad zo veel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij de regels van internationaal privaatrecht. [10] Nu partijen geen rechtskeuze hebben uitgebracht en de gemeenschappelijke Nederlandse nationaliteit van partijen geen relevante aanknopingsfactor in het interregionaal privaatrecht is, moet worden aangeknoopt bij de wet van het eerste huwelijksdomicilie. [11] Het eerste huwelijksdomicilie van partijen is in Rotterdam gelegen, zodat het Nederlandse recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensrecht. Nu echter het verzoekschrift tot echtscheiding tussen partijen is ingediend op enig moment vóór 1 januari 2012, bestaat tussen het Nederlandse recht en het recht van Curaçao geen verschil wat betreft het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap door echtscheiding, namelijk het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Onderdeel 1.1 waarin wordt betoogd dat het hof ten onrechte niet heeft aangegeven welk recht (van Nederland of van Curaçao) faalt derhalve bij gebrek aan belang, nu beide rechtsstelsels tot hetzelfde resultaat leiden.
2.8
Ten overvloede wijs ik erop dat regels van interregionaal privaatrecht, evenals conflictregels, processueel niet van openbare orde zijn. [12] Het Hof was daarom niet gehouden of bevoegd het vonnis van het GEA te toetsen aan de thans door [verzoekster] ingeroepen regel van interregionaal privaatrecht van Curaçao op grond waarvan het Nederlandse recht van toepassing is als het recht van het eerste huwelijksdomicilie van partijen. Dit zou anders zijn wanneer de vraag naar het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime van partijen binnen het door de grieven tegen het vonnis van het GEA ontsloten gebied van de rechtsstrijd in hoger beroep lag, of in eerste aanleg bij het GEA ter afwering van de vordering een beroep is gedaan op de toepasselijkheid van het Nederlandse recht en dit verweer door het GEA is verworpen of buiten behandeling is gelaten, zodat het Hof bij vernietiging van het vonnis van het GEA dit verweer alsnog had behoren te onderzoeken. [13] Uit de gedingstukken blijkt dat partijen in feitelijke instanties niets hebben gesteld over het interregionaal privaatrecht. In hoger beroep zijn door [verweerder] tegen de beslissing van het GEA op dit punt geen grieven gericht. Evenmin is op de toepasselijkheid van Nederlands recht bij het GEA een beroep gedaan. Naar mijn mening was het Hof dan ook niet gehouden om de vraag van interregionaal privaatrecht inzake het toepasselijke huwelijksvermogensrecht ambtshalve aan de orde te stellen.
2.9
Onderdeel 1.2faalt eveneens omdat het uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting over het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap naar Nederlands recht. Bij toepassing van Nederlands recht wordt in het onderhavige geval de gemeenschap ontbonden op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De echtscheidingsbeschikking van het GEA dateert van 10 januari 2012, zodat de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand in ieder geval niet in 2011 kan hebben plaatsgehad.
2.1
Onderdeel 1.3, waarin wordt betoogd dat het Hof ten onrechte de vordering van [verzoekster] tot verdeling van de ontbonden gemeenschap niet heeft behandeld of afgewezen, kan niet tot cassatie leiden. Het inleidend verzoekschrift zijdens [verzoekster] heeft als opschrift: ‘Verzoekschrift verdeling schulden en kosten der huishouding’. [verzoekster] heeft in het lichaam van het verzoekschrift gewezen op de kosten der huishouding over 2011 en de tijdens het huwelijk opgebouwde schulden bij de belastingdienst. Uit het verzoekschrift is niet af te leiden dat [verzoekster] tevens de algehele verdeling van de ontbonden gemeenschap vordert. Voor zover in onderdeel 1.3 wordt aangevoerd dat de rechter die de verdeling vaststelt, bij de vaststelling van de verdeling niet gebonden is aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd, wordt miskend dat art. 3:185 BW [14] betrekking heeft op het zich hier niet voordoende geval dat deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen.
2.11
Onderdeel 1.4voert aan dat rov. 4.4 van het bestreden vonnis waarin het Hof heeft geoordeeld dat, nu partijen in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, de kosten der huishouding zijn voldaan uit de gemeenschap, rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is.
2.12
Dit onderdeel faalt, omdat geenszins onbegrijpelijk is dat het Hof de kosten der huishouding over 2011 heeft opgevat als kosten die tijdens het huwelijk zijn gemaakt en betaald, gelet op de specificatie van kosten in het inleidend verzoekschrift en de daarbij behorende productie 4, waarin de verschillende data van afschrijving van kosten zijn weergegeven. [verzoekster] heeft niet gesteld dat deze kosten van de huishouding niet tijdens de huwelijkse periode zijn voldaan. Onbestreden in cassatie is dat gedurende het huwelijk tussen partijen een gemeenschap van goederen bestond, die alle inkomsten en uitgaven van de echtgenoten omvat. De inkomsten van [verzoekster] (alsmede die van [verweerder]) vielen dus van rechtswege in de gemeenschap. Dat betekent dat [verzoekster] de kosten van de huishouding niet heeft voldaan uit haar eigen inkomen of vermogen, maar uit de gemeenschap, zodat [verzoekster] geen vordering jegens [verweerder] heeft tot betaling van de kosten van de huishouding. Het oordeel van het Hof is dus juist. Ten overvloede merk ik op dat in deze procedure niet een beslissing wordt gevraagd met betrekking tot de draag- en fourneerplicht van de man voor de kosten der huishouding die gedurende het huwelijk zijn gemaakt. Ook heeft [verzoekster] geen vordering ingesteld tot het verschaffen van levensonderhoud op grond van de omstandigheid dat de echtgenoten vanaf 8 oktober 2010 niet meer samenwoonden en dit te wijten is aan onredelijk gedrag van [verweerder] (art. 1:81 BW; art. 1:84 lid 6 BWC). [verzoekster] heeft weliswaar naar deze bepalingen verwezen, maar heeft haar vordering daarop niet gebaseerd. [15]
2.13
Onderdeel 1.5is gericht tegen rov. 4.5 van het bestreden vonnis en betoogt dat deze overweging rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is, omdat het hof ten onrechte veronderstelt dat uitsluitend tot verdeling van tot de ontbonden gemeenschap behorende schulden kan worden gekomen indien de schulden zijn voldaan door één der deelgenoten.
2.14
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het Hof is ervan uitgegaan dat de gestelde (belasting)schulden in de huwelijksgoederengemeenschap vielen, hetgeen in cassatie niet is bestreden. Hieruit volgt dat de belastingschulden niet meer schulden van [verzoekster] zijn, maar schulden van de gemeenschap, zodat [verzoekster] ten aanzien van deze schulden geen vordering heeft op [verweerder]. Bij de verdeling van de gemeenschap zal ook de verdeling van de daartoe behorende schulden aan de orde komen, maar deze kwestie is niet aan het Hof voorgelegd.
2.15
Onderdeel 1.6betoogt dat sprake is van een gerechtelijke erkenning zijdens [verweerder] in de memorie van grieven inhoudende dat na verrekening van de wederzijdse vorderingen een voor [verzoekster] batig saldo resteert. Volgens het onderdeel is het Hof door de vorderingen van [verzoekster] af te wijzen, buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en is deze afwijzing in het licht van de gerechtelijke erkenning onbegrijpelijk.
2.16
Uit hetgeen in de memorie van grieven door [verweerder] is aangevoerd kan geen gerechtelijke erkenning worden afgeleid. Het in onderdeel 1.6 weergegeven citaat uit de memorie van grieven moet worden gelezen in de sleutel dat naar de mening van [verweerder] de vordering van [verzoekster] behoort te worden afgewezen. De klacht faalt mitsdien.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie rov. 4.2 van het in cassatie bestreden vonnis van het Hof van 27 mei 2014.
2.Het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding blijkt niet uit het in cassatie overgelegde dossier. In onderdeel 1.2 van het cassatiemiddel wordt verwezen naar productie 2 van het inleidend verzoekschrift, waar de echtscheidingsbeschikking van het GEA van 10 januari 2010 is opgenomen en waarin als registratienummer is vermeld: E 51070 van 2011.
3.Landsverordening van 15 december 2011 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (Landsverordening herziening huwelijksvermogensrecht), P.B. 2011, 64.
4.Zie art. III van de Landsverordening herziening huwelijksvermogensrecht op grond waarvan art. 22a Landsverordening overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboek is ingevoerd: ‘Art. 99 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dit luidde onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van de Landsverordening herziening huwelijksvermogensrecht, blijft van toepassing in de gevallen waarin op het tijdstip van inwerkingtreding van die landsverordening een verzoek als bedoeld in artikel 99, eerste lid, onderdelen b, c of d, van Boek 1 reeds is ingediend’.
5.Wet van 31 mei 2001 tot wijziging van de titels 6 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (rechten en plichten echtgenoten en geregistreerde partners), Stb. 2001, 275, in werking getreden op 22 juni 2001.
6.Zie de genoemde Wet van 31 mei 2001, Stb. 2001, 275; hierover ook A.L.G.A. Stille, Groene Serie Personen- en Familierecht, art. 1:84 BW, aant. 13.
7.Wet van 18 april 2011 tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), Stb. 2011, 205, in werking getreden op 1 januari 2012; zie Besluit van 20 juni 2011, Stb. 2011, 205.
8.Zie art. V van de genoemde Wet van 18 april 2011, Stb. 2011, 205.
9.Zie memorie van grieven, p. 2 onderaan en p. 3 bovenaan.
10.Vgl. HR 25 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0528, NJ 1989/421, m.nt. J.C. Schultsz; HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0663, NJ 2009/454, m.nt. Th.M. de Boer; HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1063, NJ 2014/468, m.nt. Th.M. de Boer, CJB 2014-2, p. 122-137, m.nt. G.C.C. Lewin.
11.Zie I.S. Joppe, Huwelijksvermogensrecht, Praktijkreeks IPR, deel 7, 2010, nr. 52, alsmede G.C.C. Lewin, Interregionaal privaatrecht, Praktijkreeks IPR, deel 25, 2014, nr. 77, die erop wijst dat het Haagse Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978 (Trb. 1988, 130) wel voor Nederland van toepassing is, maar niet voor de Caribische delen van het Koninkrijk. Volgens Lewin is er geen bezwaar ‘om op grond van het concordantiebeginsel overeenkomstige toepassing’ aan het verdrag te geven in de stelsels van interregionaal privaatrecht van de Caribische delen. Op grond van art. 4 lid 1 van dit verdrag is het recht van het eerste huwelijksdomicilie van toepassing.
12.Zie G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, 2010, p. 165-166; nr. 15-18 van de conclusie van A-G Strikwerda (ECLI:NL:PHR:2001:AB0199) vóór HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0199, NJ 2001/431, m.nt. Th.M. de Boer.
13.Zie ook P.M.M. Mostermans, De processuele behandeling van het conflictenrecht, diss. UvA 1996, p. 152-157.
14.Zie de rechtspraak die door [verzoekster] wordt aangehaald in het cassatierekest, p. 7, noot 17.
15.Vgl. cassatierekest, p. 5, noot 12; pleitnota in appel zijdens de vrouw, nr. 5.