Conclusie
Rolnr. C99/176HR Mr Strikwerda
Zt. 8 dec. 2000 conclusie inzake
de maatschap
Pels Rijcken & Drooglever Fortuijn
tegen
Mr H.J. Overes q.q.
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of en, zo ja, in welke
mate de cliënt van een advocaat schade heeft geleden als
gevolg van het feit dat deze laatste heeft verzuimd tijdig
beroep in cassatie in te stellen tegen een arrest waarbij die
cliënt in het ongelijk is gesteld.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 1.2 en 1.3 van het
bestreden arrest).
In 1983 is door thans verweerder in cassatie, hierna te noemen
de curator, een procedure aangespannen voor de Rechtbank te
Groningen tegen Nederlandse Scheepshypotheekbank N.V., geves
tigd te Rotterdam, en tegen Nederlandse Middenstandsbank N.V.,
later genaamd Internationale Nederlanden Bank N.V., gevestigd
te Amsterdam, hierna te noemen resp. de SHB en de NMB. Deze
procedure heeft geleid tot een vonnis van die Rechtbank van 24
april 1987 waarbij de vordering van de curator gedeeltelijk is
toegewezen en in hoger beroep tot een arrest van het Gerechts
hof te Leeuwarden van 13 mei 1992 waarbij, met vernietiging
van dat vonnis, de vordering is afgewezen. De curator heeft
aan (een lid van) eiseres tot cassatie, hierna te noemen de
maatschap, opdracht gegeven tegen dit arrest beroep in cassa
tie in te stellen. De maatschap heeft deze opdracht aanvaard
en een cassatiedagvaarding opgesteld, doch heeft verzuimd deze
tijdig te doen uitgaan. Dit verzuim levert een beroepsfout van
de maatschap op.
3. Krachtens akte van prorogatie van 3 augustus 1995 heeft de
curator bij exploit van 11 september 1995 de maatschap gedag
vaard voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage en gevorderd dat
de maatschap zal worden veroordeeld tot betaling aan de cura
tor van, primair, f 2.000.000,- en, subsidiair, een ex aequo
et bono vast te stellen bedrag, met nevenvorderingen. Daartoe
heeft de curator gesteld dat de maatschap door voormelde
beroepsfout toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplich
tingen jegens hem en/of jegens hem onrechtmatig heeft gehan
deld en dat hij ten gevolge hiervan schade heeft geleden ten
belope van f 2.000.000,-, althans een ex aequo et bono vast te
stellen bedrag.
4. De maatschap heeft op verschillende gronden verweer gevoerd
tegen de vordering van de curator. Voor zover thans in cassa
tie van belang heeft de maatschap onder meer betwist dat als
gevolg van de gemaakte fout schade is ontstaan voor de cura
tor. De maatschap stelt dat, ware het beroep in cassatie tegen
het arrest van het Hof Leeuwarden tijdig ingesteld, dit beroep
niet tot cassatie zou hebben geleid.
5. Bij arrest van 24 februari 1999 heeft het Hof op voetspoor
van HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257 nt. PAS tot uitgangspunt
genomen dat het lot van de vordering van de curator afhanke
lijk is van het antwoord op de vraag hoe de Hoge Raad op het
cassatieberoep tegen het arrest van het Hof Leeuwarden had
behoren te beslissen, indien de cassatiedagvaarding tijdig was
uitgegaan. Onder dit uitgangspunt heeft het Hof onderzocht of
het tegen het arrest van het Hof Leeuwarden gerichte cassa
tiemiddel, dat was opgenomen in de niet tijdig uitgebrachte
cassatiedagvaarding, door de Hoge Raad gegrond bevonden had
behoren te worden en, zo ja, wat ingeval van vernietiging en
verwijzing, de verwijzingsrechter had behoren te beslissen
(r.o. 8).
6. Met betrekking tot het geding waarin het Hof Leeuwarden
arrest wees, heeft het Hof - kort samengevat - het volgende
vastgesteld (r.o. 11.2 t/m 11.9 en r.o. 12).
Carebeka B.V., gevestigd te Groningen, hierna te
noemen Carebeka, is bij vonnis van de Rechtbank te
Groningen van 28 januari 1983 in staat van faillissement
verklaard, met benoeming van mr. Overes tot curator.
Carebeka was eigenaar van een aantal schepen,
waaronder de "Carebeka VIII". Op dit schip was een eerste
hypotheek gevestigd ten behoeve van de SHB voor een
vordering van f 4.000.000,- en een tweede hypotheek ten
behoeve van de NMB voor een vordering van f 13.500.000,-.
Deze hypotheken werden op resp. 15 en 16 april 1980
ingeschreven in het hypotheekregister.
Voor de periode van 22 januari 1982 tot en met 31
december 1982 was het schip via NASK B.V. te Groningen
verzekerd op basis van de Standard Dutch Hull Form tot
een bedrag van f 8.000.000,- ter zake van casco- en
machineschade, tot een bedrag van f 1.600.000,- ter zake
van behouden varen, en tot een bedrag van f 400.000,- ter
zake van vracht.
De SHB heeft ten aanzien van haar hypotheek het
beding van art. 297 K gemaakt. Het beding is neergelegd
in de hypotheekakte en in het Reglement voor het ter leen
verstrekken van geld, waarvan de inhoud in deze akte is
opgenomen. Het Reglement bevat tevens een cessiebeding.
Ook de NMB heeft ten aanzien van haar hypotheek het
beding bedoeld in art. 297 K gemaakt, welk beding is
neergelegd in de hypotheekakte.
Op 23 december 1982 is het schip vergaan. Door
verzekeraars is meegedeeld dat tot uitkering van f 10.00
0.000,- zou worden overgegaan.
De SHB en de NMB hebben op grond van voormelde
bedingen aanspraak gemaakt op de assurantiepenningen.
De curator heeft deze aanspraken betwist en heeft in
de in 1983 voor de Rechtbank te Groningen tegen de SHB en
de NMB aangespannen procedure - na wijziging van eis -
gevorderd een verklaring voor recht dat
1. buiten verhaal van de SHB en de NMB blijft een
bedrag van f 2.000.000,- ter zake van de polissen
behouden-varen (f 1.600.000,-) en vracht (f 400.000,-),
2. dat de SHB en de NMB zich op de uitgekeerde
cascoschade van f 8.000.000,- slechts mogen verhalen met
inachtneming van art. 298 K.
7. Met betrekking tot de inhoud van het door het Hof Leeuwar
den gewezen arrest, waarbij, met vernietiging van het gedeel
telijk toewijzende vonnis van de Rechtbank Groningen, de vorde
ring van de curator werd afgewezen, heeft het Hof 's-
Gravenhage - kort samengevat - het volgende vastgesteld (r.o.
14 t/m 16).
Het Hof Leeuwarden heeft in r.o. 9 het verweer van
de SHB en de NMB, dat de in geschil zijnde assuran
tiepenningen rechtsgeldig waren gecedeerd, gehonoreerd.
Daartoe heeft het Hof overwogen dat in de gegeven omstan
digheden (ten tijde van de cessie liepen reeds verzeke
ringsovereenkomsten met betrekking tot de Carebeka VIII;
de contractanten kwamen in beginsel hersluiting van de
lopende overeenkomsten overeen; hersluiting heeft telken
male plaats gevonden; slechts op ondergeschikte punten
werden wijzigingen in de opvolgende overeenkomsten aange
bracht) de onderhavige vordering ten tijde van de cessie
voldoende was bepaald. Daarmee heeft het Hof Leeuwarden
kennelijk mede tot uitdrukking gebracht, dat voldaan is
aan de eis dat deze vordering haar onmiddellijke
grondslag vond in een ten tijde van de cessie bestaande
rechtsverhouding.
8. Het Hof heeft vastgesteld dat het tegen het arrest van het
Hof Leeuwarden gerichte cassatiemiddel, opgenomen in de niet
tijdig uitgebrachte cassatiedagvaarding, in zijn eerste onder
deel motiverings- en rechtsklachten bevat tegen r.o. 9 van dat
arrest (r.o. 17). Naar het oordeel van het Hof had de Hoge
Raad dit eerste onderdeel van het voorgestelde cassatiemiddel
gegrond behoren te bevinden. Daartoe overwoog het Hof:
"18. Voor zover het Hof te Leeuwarden, in het
bijzonder waar het spreekt van hersluiting van de ten
tijde van de cessie lopende overeenkomsten, heeft
geoordeeld dat de verzekeringsovereenkomsten welke ten
tijde van de cessie op 14 april 1980 bestonden zijn
verlengd of voortgezet door de verzekeringsovereenkomsten
van januari 1982 waarop de vordering van Carebeka resp.
de curator tot uitkering van de assurantiepenningen
berustte, met als gevolg dat die vordering haar
onmiddellijke grondslag vond in de eerstgenoemde
overeenkomsten, is dit oordeel onvoldoende duidelijk.
Immers, de door het Hof gereleveerde omstandigheden zijn
wel van belang doch zijn niet beslissend voor het
antwoord op de vraag of de ten tijde van de cessie
bestaande overeenkomsten zijn verlengd of voortgezet door
de verzekeringsovereenkomsten van januari 1982.
19. Voorts is niet duidelijk, of het Hof te
Leeuwarden de na te noemen stellingen van partijen, welke
met dit oordeel bezwaarlijk zijn te verenigen, heeft
meegewogen.
De curator had gesteld, dat ten tijde van de cessie
de Carebeka VIII was verzekerd voor de periode van een
jaar, zulks overeenkomstig het Engelse recht dat slechts
verzekering voor maximaal een jaar toestaat; dat de in
1980 geldende verzekering niet is verlengd; dat de voor
de Carebeka VIII ieder jaar opnieuw onder verschillende
condities en bij wisselende verzekeraars verzekerings
overeenkomsten werden afgesloten.
De SHB en de NMB hadden gesteld, dat de polis voor
de Carebeka VIII, welke voor een jaar was gesloten,
telkenmale met een jaar werd verlengd; dat die
voortzetting tot stand kwam na onderhandelingen; dat
daarbij kleine verschuivingen in de (percentages van de)
betrokken verzekeraars en/of verzekerde bedragen en
premies plaats vonden.
20. Voor zover het Hof te Leeuwarden op andere dan
de hiervoor onder 16 vermelde gronden tot zijn oordeel is
gekomen dat de vordering tot uitkering van de assurantie
penningen haar onmiddellijke grondslag vond in de ten
tijde van de cessie bestaande overeenkomsten, heeft het
in het licht van het voorgaande onvoldoende inzicht in
zijn gedachtengang gegeven."
9. De Hoge Raad had, aldus het Hof, het arrest van het Hof
Leeuwarden derhalve behoren te vernietigen en de zaak ter
verdere behandeling en beslissing behoren te verwijzen (r.o.
21). Naar het oordeel van het Hof had de verwijzingsrechter
reeds op grond van het feit dat, blijkens de stellingen van
partijen, de ten tijde van het evenement geldende verzeke
ringsovereenkomsten na afloop van de geldende termijn van een
jaar zijn opgevolgd door overeenkomsten die ten dele met
andere assuradeuren zijn gesloten, alsmede dat deze op hun
beurt zijn opgevolgd door overeenkomsten - die waarop de
vordering tot uitkering van de assurantiepenningen berustte -
die ten dele met andere assuradeuren zijn gesloten, de vraag
of de vordering tot uitkering van de verzekeringspenningen
haar onmiddellijke grondslag vond in de ten tijde van de
cessie bestaande verzekeringsovereenkomsten ontkennend behoren
te beantwoorden (r.o. 22) en deswege de (gewijzigde) vordering
van de curator sub 1 behoren toe te wijzen. Hieraan heeft het
Hof het volgende toegevoegd:
"26. De maatschap heeft nog aangevoerd, dat de verze
keringsovereenkomsten werden beheerst door Engels recht,
zodat naar dat recht beoordeeld moet worden of cessie van
de vorderingen mogelijk was; dat in cassatie niet over
schending van Engels recht kan worden geklaagd; dat het
cassatieberoep daarop zou hebben moeten stranden.
27. Indien een betoog van deze strekking door de SHB
en de NMB zou zijn gevoerd, zou de Hoge Raad dit hebben
behoren te verwerpen. Immers, het gaat er kennelijk doch
ten onrechte van uit, dat het Hof te Leeuwarden niet
Nederlands doch Engels recht heeft toegepast."
10. Op grond van dit een en ander heeft het Hof geconcludeerd
dat de (primaire) vordering van de curator tegen de maatschap
toegewezen kan worden, en dienovereenkomstig beslist.
11. De maatschap is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in
cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd
middel, dat door de curator is bestreden met conclusie tot
verwerping van het cassatieberoep.
12. Alvorens het middel te bespreken, stel ik vast dat het
middel niet opkomt tegen de door het Hof aangelegde, aan HR 24
oktober 1997, NJ 1998, 257 nt. PAS ontleende maatstaf bij de
beoordeling van de vraag of de curator als gevolg van het
verzuim van de maatschap schade heeft geleden. Die maatstaf
houdt in dat voor het antwoord op de vraag of de curator
schade heeft geleden als gevolg van het feit dat de maatschap
heeft verzuimd tijdig beroep in cassatie in te stellen in
beginsel moet worden beoordeeld hoe de Hoge Raad op dat beroep
had behoren te beslissen. Bij de toepassing van deze maatstaf
ontstaat, wat wel genoemd is (zie de conclusie van A-G Bakels
onder 3.4 voor genoemd arrest van de Hoge Raad), een "trial
within a trial". Deze beeldspraak, hoe treffend ook, mag
ogen er niet voor doen sluiten dat thans in cassatie de Hoge
Raad niet tot taak heeft om te onderzoeken of het door de
maatschap tegen het arrest van het Hof Leeuwarden geconci
pieerde cassatiemiddel gegrond is. De Hoge Raad kan in het
onderhavige cassatiegeding slechts een onderzoek in stellen
naar de gegrondheid van de tegen het arrest van het Hof 's-
Gravenhage aangevoerde cassatieklachten en is daarbij, wat de
omvang en de grondslag van het cassatieberoep betreft, gebon
den aan het voorschrift van art. 419 lid 3 Rv. Dit brengt mee
dat de Hoge Raad gebonden is aan hetgeen in de bestreden
uitspraak van het Hof 's-Gravenhage is vastgesteld omtrent het
verloop van de eerdere procedure, de inhoud van het arrest van
het Hof Leeuwarden en de inhoud van de daartegen door de
maatschap geconcipieerde cassatieklachten. Dit betekent niet
dat het oordeel van het Hof 's-Gravenhage met betrekking tot
de vraag of de Hoge Raad de door de maatschap tegen het arrest
van het Hof Leeuwarden geformuleerde cassatieklachten gegrond
had behoren te bevinden zich aan cassatietoetsing onttrekt,
maar wel dat de Hoge Raad bij de beoordeling van die vraag
gebonden is aan hetgeen het Hof 's-Gravenhage heeft vastge
steld met betrekking tot de omvang en de grondslag van het
(hypothetische) cassatieberoep tegen het arrest van het Hof
Leeuwarden en dat thans in cassatie voor het eerst aangevoerde
stellingen met betrekking tot de omvang en de grondslag van
dat cassatieberoep als ongeoorloofd feitelijk novum buiten
beschouwing dienen te blijven.
13. Onderdeel 1 van het middel komt vanuit een internationaal
privaatrechtelijke invalshoek op tegen het oordeel van het Hof
dat de Hoge Raad onderdeel 1 van het door de maatschap tegen
het arrest van het Hof Leeuwarden geconcipieerde cassatiemid
del gegrond had behoren te vinden. Centraal in het onderdeel
staat de klacht dat het Hof 's-Gravenhage heeft miskend dat
het Hof Leeuwarden, zo nodig ambtshalve, had moeten beslissen
dat de vatbaarheid voor cessie van de vorderingen op de verze
keraars naar Nederlands internationaal privaatrecht wordt
beheerst door Engels recht als het recht dat op die vorderin
gen van toepassing is, en dat de Hoge Raad, zo nodig ook
ambtshalve, had behoren vast te stellen dat onderdeel 1 van
het tegen het Hof Leeuwarden geconcipieerde cassatiemiddel
derhalve klaagt over schending van niet toepasselijke regels
en daarom reeds wegens gebrek aan belang faalt.
14. Het onderdeel is naar mijn oordeel tevergeefs voorgesteld.
Ik licht dit als volgt toe.
15. Conflictregels, althans conflictregels op het terrein van
het vermogensrecht, zijn processueel niet van openbare orde
(zie P.P.M. Mostermans, De processuele behandeling van het
conflictenrecht, 1996, blz. 95 e.v.). Het Hof Leeuwarden was
derhalve niet gehouden of bevoegd het vonnis van de Rechtbank
Groningen te toetsen aan de thans door de maatschap ingeroepen
regel van conflictenrecht, tenzij (a) de vraag naar het toe
passelijke recht op de vatbaarheid voor cessie van de vorde
ringen op de verzekeraars binnen het door de grieven tegen het
vonnis van de Rechtbank Groningen ontsloten gebied van de
rechtsstrijd in hoger beroep voor het Hof Leeuwarden lag, of
(b) de SHB en de NMB in de eerste aanleg voor de Rechtbank te
Groningen zich ter afwering van de vordering van de curator op
de toepasselijkheid van Engels recht op de vraag naar de
vatbaarheid voor cessie van de vorderingen op de verzekeraars
hebben beroepen en dit verweer door de Rechtbank Groningen is
verworpen of buiten behandeling is gelaten, zodat het Hof
Leeuwarden, bij vernietiging van het vonnis van de Rechtbank
Groningen op het (principaal) hoger beroep van de curator, dit
verweer opnieuw resp. alsnog had behoren te onderzoeken.
16. Het onder (a) bedoelde geval heeft zich niet voorgedaan.
Blijkens de gedingstukken heeft de maatschap niet gesteld - en
heeft het Hof 's-Gravenhage ook niet vastgesteld - dat de
Rechtbank Groningen de vraag naar het toepasselijke recht op
de vatbaarheid voor cessie van de vorderingen op de verzeke
raars in het midden heeft gelaten. De maatschap is er, integen
deel, evenals de curator, van uitgegaan dat de Rechtbank
Groningen op die vraag, zij het implicite, het Nederlandse
recht toepasselijk heeft geoordeeld. Evenmin heeft de maat
schap in de procedure voor het Hof 's-Gravenhage aangevoerd -
of is door het Hof 's-Gravenhage vastgesteld - dat tegen dit
oordeel van de Rechtbank Groningen in het hoger beroep voor
het Hof Leeuwarden grieven zijn aangevoerd. Voor zover de
maatschap thans in cassatie het standpunt wil innemen dat de
vraag naar het toepasselijke recht op de vatbaarheid voor
cessie van de vorderingen op de verzekeraars wèl tot het door
de grieven tegen het vonnis van de Rechtbank Groningen ontslo
ten gebied van de rechtsstrijd in hoger beroep voor het Hof
Leeuwarden behoorde, is er derhalve sprake van een ontoelaat
baar novum in cassatie. Weliswaar heeft de maatschap in de
procedure voor het Hof 's-Gravenhage aangevoerd dat, nu de
verzekeringsovereenkomsten werden beheerst door Engels recht,
naar dit recht beoordeeld moet worden of cessie van de vorde
ringen op de verzekeraars mogelijk was, maar deze stelling,
juist of niet, kan aan het oordeel van het Hof 's-Gravenhage
omtrent de gegrondheid van het eerste onderdeel van het tegen
het arrest van het Hof Leeuwarden geconcipieerde cassatiemid
del niet afdoen. De stelling is voor de vraag of het Hof Leeu
warden de beslissing van de Rechtbank Groningen omtrent het
toepasselijke recht had te eerbiedigen immers niet van belang,
aangezien de door de maatschap ingeroepen conflictregel niet
van openbare orde is.
17. Ook het onder (b) bedoelde geval heeft zich niet voorge
daan. De maatschap heeft in de procedure voor het Hof 's-
Gravenhage niet gesteld - en het Hof 's-Gravenhage heeft ook
niet vastgesteld - dat de SHB en de NMB, gedaagden de in
eerste aanleg, geïntimeerden in het (principaal) hoger beroep,
zich voor de Rechtbank Groningen ter afwering van de vordering
van de curator hebben beroepen op de toepasselijkheid van
Engels recht op de vraag naar de vatbaarheid voor cessie van
de vorderingen op de verzekeraars. Ook de regel, dat de appel
rechter bij gegrondbevinding van een of meer grieven de in
eerste aanleg aangevoerde en niet prijsgegeven stellingen van
thans-geïntimeerde, welke door de rechter in eerste aanleg
buiten behandeling zijn gelaten of zijn verworpen, alsnog
resp. opnieuw moet onderzoeken, voor zover het hoger beroep de
toewijsbaarheid van de vordering opnieuw aan de orde stelt,
verplichtte het Hof Leeuwarden derhalve niet zich te begeven
in de vraag naar het toepasselijke recht.
18. Uit het vorenstaande volgt dat het Hof Leeuwarden niet
bevoegd en ook niet gehouden was het oordeel van de Rechtbank
Groningen met betrekking tot de vraag naar het toepasselijke
recht op de vatbaarheid voor cessie van de vorderingen op de
verzekeraars te toetsen, doch gehouden was dat oordeel te
eerbiedigen. Bij gevolg zou ook de Hoge Raad niet bevoegd of
gehouden zijn geweest om bij de beoordeling van het door het
eerste onderdeel van het door de maatschap geconcipieerde
cassatiemiddel aangevallen oordeel van het Hof Leeuwarden
ambtshalve de vraag naar het toepasselijke recht te betrekken.
Hieraan doet niet af de in HR 5 mei 1978, NJ 1979, 218 nt. WHH
geformuleerde regel dat "de Hoge Raad - binnen de grenzen van
art. 99 Wet RO - zelf (dient) vast te stellen welke rechtsre
gels in het gegeven geval toepasselijk zijn". De woorden
"binnen de grenzen van art. 99 Wet RO" sluiten immers het
de Hoge Raad vaststellen van toepasselijke rechtsregels uit in
gevallen waarin de Hoge Raad niet zou mogen casseren wegens
schending van die regels, bijv. regels van buitenlands recht
(vgl. de noot van Heemskerk onder genoemd arrest). Het verwijt
dat het Hof 's-Gravenhage, bij de beoordeling van de vraag of
de Hoge Raad het eerste onderdeel van het door de maatschap
geconcipieerde cassatiemiddel gegrond had behoren te vinden,
heeft miskend dat de Hoge Raad dat onderdeel had moeten ver
werpen, reeds omdat het klaagt over schending van niet toepas
selijke regels, is derhalve ongegrond.
19. Onderdeel 2 van het middel, dat kennelijk tot uitgangspunt
neemt dat, anders dan door onderdeel 1 is betoogd, in het
cassatieberoep tegen het arrest van het Hof Leeuwarden de Hoge
Raad gebonden zou zijn geweest aan het oordeel dat Nederlands
recht van toepassing is op de vraag naar de vatbaarheid voor
cessie van de vorderingen op de verzekeraars, klaagt dat het
Hof 's-Gravenhage ten onrechte, althans zonder toereikende
motivering, heeft geoordeeld dat de Hoge Raad het eerste
onderdeel van het door de maatschap tegen het arrest van het
Hof Leeuwarden geconcipieerde middel in zijn motiveringsklach
ten gegrond had behoren te bevinden. Daartoe voert de maat
schap - kort gezegd - aan dat het Hof 's-Gravenhage heeft
miskend dat het bewuste middelonderdeel niet gericht was tegen
de eigenlijke grond waarop de beslissing van het Hof Leeuwar
den berustte. Volgens de maatschap was die eigenlijke grond
gelegen in het oordeel van het Hof Leeuwarden dat de onmiddel
lijke grondslag van de gecedeerde vorderingen lag in de over
eenkomst waarbij hersluiting van de lopende verzekeringen werd
overeengekomen, en niet, zoals het bewuste onderdeel kennelijk
doch verkeerd het arrest van het Hof Leeuwarden heeft gelezen,
in de na de datum van de cessie hersloten verzekeringsovereen
komsten. Het onderdeel miste daarom feitelijke grondslag, kon
althans niet gegrond bevonden worden zonder buiten de grenzen
van het middel te treden, aldus de maatschap.
20. Het onderdeel acht ik niet aannemelijk. Ook indien juist
zou zijn dat het Hof Leeuwarden heeft beslist dat de reeds
bestaande rechtsverhouding, waarin de door Carebeka gecedeerde
toekomstige vorderingen hun onmiddellijke grondslag vonden,
gelegen was in de hersluitingsovereenkomst, is niet onbegrij
pelijk dat het Hof 's-Gravenhage heeft beslist dat de Hoge
Raad de motiveringsklachten van onderdeel 1 van het concept
middel tegen het arrest van het Hof Leeuwarden gegrond had
behoren te bevinden.
21. Blijkens de overgelegde conceptdagvaarding tegen het
arrest van het Hof Leeuwarden strekte de motiveringsklachten
ten betoge dat de toepassing door het Hof Leeuwarden van het
vereiste, dat de gecedeerde toekomstige vordering haar onmid
dellijke grondslag moet vinden in een reeds bestaande rechts
verhouding, onvoldoende begrijpelijk is, nu in cassatie onder
meer als uitgangspunt heeft te gelden dat niet bekend was wie
de verzekeraars zouden zijn na het verstrijken van de looptijd
(een jaar) van de ten tijde van de cessie geldende verzeke
ringsovereenkomsten.
22. Het Hof 's-Gravenhage heeft kennelijk en niet onbegrij
pelijk deze motiveringsklacht zó gelezen, dat het Hof Leeuwar
den met name verweten wordt onvoldoende duidelijk te hebben
gemaakt hoe de vorderingen op de ten tijde van het evenement
gebonden verzekeraars hun onmiddellijke grondslag hebben
kunnen vinden in de rechtsverhouding tussen Carebeka en de ten
tijde van de cessie gebonden verzekeraars, nu de ten tijde van
de cessie (april 1980) gebonden verzekeraars niet dezelfde
waren als de ten tijde van het evenement (december 1982)
gebonden verzekeraars. In deze lezing richtte de motiverings
klacht zich niet zozeer tegen het oordeel van het Hof Leeuwar
den met betrekking tot de vraag of de cessie aan de SHB van
Carebeka's toekomstige vorderingen voldeed aan de vereisten
voor overdracht van toekomstige vorderingen, maar veeleer
tegen het oordeel van het Hof dat die cessie ook betrekking
kon hebben op vorderingen op andere verzekeraars dan de verze
keraars die partij waren bij de rechtsverhouding die volgens
het Hof Leeuwarden de onmiddellijke grondslag vormde van de
gecedeerde toekomstige vorderingen. Bij deze lezing is niet
onbegrijpelijk dat het Hof 's-Gravenhage de motiveringsklacht
ontvankelijk heeft geacht en - op grond van de in r.o. 18 en
19 ontwikkelde gronden - doeltreffend heeft geoordeeld.
23. Onderdeel 3 van het middel verwijt het Hof 's-Gravenhage
in strijd met de eisen van een goede procesorde te hebben
gehandeld door "rauwelijks" over te gaan tot behandeling en
beslissing van de vraag hoe de verwijzingsrechter, na vernie
tiging van het arrest van het Hof Leeuwarden, zou hebben
beslist, zonder partijen eerst de gelegenheid te geven zich
nader uit te laten.
24. Ook dit onderdeel is naar mijn oordeel tevergeefs voorge
steld. Het verliest uit het oog dat de inzet van de onderhavi
ge procedure de vraag was of en, zo ja, in welke mate de
curator schade heeft geleden als gevolg van het feit dat de
maatschap heeft verzuimd tijdig beroep in cassatie in te
stellen tegen het arrest van het Hof Leeuwarden. Aangezien ter
de beantwoording van deze vraag beoordeeld moest worden hoe op
het cassatieberoep, zo dit ware ingesteld, had behoren te
worden beslist, is het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk
ervan uitgegaan dat de maatschap erop bedacht had moeten zijn
dat, indien het hypothetische cassatieberoep gegrond zou
worden bevonden, vervolgens, ter begroting van de schade, de
vraag aan de orde zou komen welke gevolgen dit zou hebben
gehad voor de oorspronkelijk vordering van de curator tegen de
SHB en de NMB. Het Hof heeft de eisen van een goede procesorde
dan ook niet geschonden door een oordeel te geven over de
vraag hoe de verwijzingsrechter zou hebben beslist, zonder
eerst partijen alsnog de gelegenheid te bieden hun visie op
die vraag naar voren te brengen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,