ECLI:NL:PHR:2015:30

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
15/00147
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beklag tegen niet vervolgen van minister van Financiën

In deze zaak heeft klager op 4 juni 2014 aangifte gedaan van strafbare feiten die volgens hem zijn gepleegd door mr. H. Moraal, het Openbaar Ministerie, het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en ir. J.R.V.A. Dijsselbloem, de minister van Financiën. De aangifte werd op 7 juli 2014 door de hoofdofficier van justitie te Den Haag niet verder in behandeling genomen wegens onvoldoende aanknopingspunten voor onderzoek. Klager heeft hierop op 11 juli 2014 beklag gedaan bij het gerechtshof Den Haag, dat de zaak op 12 augustus 2014 verwees naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dit hof heeft op 16 december 2014 het beklag afgewezen voor de hoofdadvocaat-generaal, het Openbaar Ministerie en het ministerie van Veiligheid en Justitie, maar zich onbevoegd verklaard voor het beklag tegen de minister van Financiën en verwees de zaak naar de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft het klaagschrift in handen gesteld van de procureur-generaal voor verslag. De Hoge Raad is bevoegd om kennis te nemen van ambtsmisdrijven begaan door ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal, zoals geregeld in de Grondwet en de Wet op de rechterlijke organisatie. Klager heeft verzocht om vervolging van de minister van Financiën wegens ambtsmisbruik. Echter, er was geen Koninklijk Besluit of besluit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gegeven voor de noodzakelijke vervolging. De Hoge Raad concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat een dergelijke last binnenkort zal worden gegeven.

Daarom is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op de minister van Financiën. De Hoge Raad heeft besloten om klager niet op te roepen, gezien de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het beklag. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beklag, met verwijzing naar relevante artikelen in het Wetboek van Strafvordering en de Grondwet.

Conclusie

15/00147
Mr. F.F. Langemeijer
23 januari 2015 (beklag art. 12/13a Sv)
Verslag inzake het beklag van:
[klager]

1.De feiten en het procesverloop

1.1.
Op 4 juni 2014 heeft klager bij de politie Haaglanden aangifte gedaan van strafbare feiten die naar zijn mening zijn gepleegd door mr. H. Moraal in zijn hoedanigheid van landelijk hoofdadvocaat-generaal bij de ressortsparketten, door het Openbaar Ministerie, door het Ministerie van Veiligheid en Justitie en door ir. J.R.V.A. Dijsselbloem in zijn hoedanigheid van minister van Financiën. Het proces-verbaal van aangifte is gezonden naar de hoofdofficier van justitie te Den Haag, die op 7 juli 2014 aan klager heeft laten weten deze aangifte niet verder in behandeling te nemen omdat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor een nader onderzoek.
1.2.
Klager heeft op 11 juli 2014, met een aanvulling op 18 juli 2014, hierover beklag gedaan bij het gerechtshof Den Haag op de voet van art. 12 Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit hof heeft bij beschikking van 12 augustus 2014 (K 14/0367) de zaak op grond van art. 62b Wet op de rechterlijke organisatie (RO) verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
1.3.
Bij beschikking van 16 december 2014 (nr. 14/0775) heeft dat hof het beklag afgewezen voor zover dit was gericht tegen de hoofdadvocaat-generaal, het Openbaar Ministerie en het ministerie van Veiligheid en Justitie. Voor zover het beklag was gericht tegen minister van Financiën heeft het hof zich onbevoegd verklaard en de zaak in zoverre verwezen naar de Hoge Raad.
1.4.
De Hoge Raad heeft het klaagschrift in handen van de procureur-generaal bij de Hoge Raad gesteld voor het uitbrengen van een verslag [1] .

2.Bespreking van het beklag

2.1.
Op grond van art. 119 Grondwet en art. 76 RO neemt de Hoge Raad, ook na hun aftreden, in eerste instantie en tevens in hoogste ressort kennis van ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen begaan door ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal [2] . De procedure is geregeld in art. 483 Sv in verbinding met de art. 4 - 19 van de nog steeds geldende Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriëele Departementen. Betreft een beklag als bedoeld in art. 12 Sv een strafbaar feit waarvan de Hoge Raad in eerste aanleg kennis neemt, dan geldt hetgeen in de artikelen 12 - 12j Sv voorkomt ten aanzien van de Hoge Raad en zijn leden, respectievelijk ten aanzien van de procureur-generaal, en is de Hoge Raad bevoegd tot kennisneming van het beklag (art. 13a Sv). Een vervolging van een minister ter zake van ambtsdelicten als bedoeld in art. 119 Grondwet en art. 76 RO is slechts mogelijk nadat daartoe last is gegeven bij Koninklijk Besluit of bij besluit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal [3] .
2.2.
Klager heeft vervolging van de minister van Financiën verzocht ter zake van ambtsmisbruik; in de aangifte en in de beschikking van 16 december 2014 is dit nader omschreven. Hieruit heeft het hof terecht de gevolgtrekking gemaakt dat klager een vervolging van de minister wenst ter zake van een ambtsdelict als bedoeld in art. 119 Grondwet en art. 76 RO. In dit geval is niet bij Koninklijk Besluit of besluit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de daarvoor noodzakelijke last tot vervolging gegeven. Er bestaat geen aanwijzing dat binnenkort zo’n last alsnog zal worden gegeven. Bij gebreke van de vereiste last tot vervolging kan klager naar vaste rechtspraak [4] niet worden ontvangen in zijn beklag, voor zover betrekking hebbend op de minister van Financiën.
2.3.
Op de grond dat het beklag kennelijk niet-ontvankelijk is, kan van oproeping van klager worden afgezien.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beklag, voor zover betrekking hebbend op het niet vervolgen van de minister van Financiën.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.

Voetnoten

1.Zie art. 12a lid 2, in verbinding met art. 13a Sv.
2.Ambtsmisdrijven zijn strafbaar gesteld in titel XXVIII van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht (Sr); ambtsovertredingen in titel VIII van het derde boek van dat wetboek. Onder ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen worden voor de toepassing van deze bepaling begrepen: strafbare feiten, begaan onder een der verzwarende omstandigheden omschreven in art. 44 Sr (de zgn. `oneigenlijke’ ambtsmisdrijven).
3.Zie art. 119 Grondwet, in verbinding met art. 4 van de Wet van 22 april 1855, Stb. 33.
4.Vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0198, NJ 2011/122 m.nt. N. Keijzer; HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8454, NJ 2008/26 m.nt. E.A. Alkema.