ECLI:NL:HR:2010:BO0198
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Vervolgingsbevoegdheid van de Hoge Raad bij ambtsmisdrijven van politieke functionarissen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 december 2010 uitspraak gedaan over een beklag van een klager die zich richtte tegen het niet vervolgen van twintig met name genoemde (voormalige) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal. De klager stelde dat deze personen verantwoordelijk waren voor strafbare feiten, waaronder genocide, die zij zouden hebben gepleegd in het kader van militaire acties in Irak. De klager had eerder een klaagschrift ingediend bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat zich onbevoegd verklaarde en de zaak verwees naar de Hoge Raad.
De Hoge Raad oordeelde dat, ingevolge artikel 119 van de Grondwet en artikel 76 van het Reglement op de Rechtspraak, (gewezen) ministers, staatssecretarissen en leden van de Staten-Generaal wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, in eerste en hoogste ressort terecht voor de Hoge Raad staan. Echter, de opdracht tot vervolging kan alleen worden gegeven bij Koninklijk besluit of door de Tweede Kamer. De Hoge Raad is derhalve onbevoegd om zelf tot vervolging over te gaan.
De Hoge Raad verklaarde de klager niet-ontvankelijk in zijn beklag, omdat de bevoegdheid tot vervolging van de genoemde ambtsdragers exclusief aan de Tweede Kamer en de Kroon is gegeven. Dit besluit is in lijn met eerdere jurisprudentie en de parlementaire behandeling van de relevante artikelen in de Grondwet. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van ambtsmisdrijven van politieke ambtsdragers een politiek karakter heeft en dat de betrokken ambtsdragers beschermd moeten worden tegen lichtvaardige vervolging.
De beslissing van de Hoge Raad werd openbaar uitgesproken door raadsheer E.J. Numann, en de zaak is daarmee afgesloten zonder verdere vervolging van de betrokken ministers en staatssecretarissen.