ECLI:NL:PHR:2014:643

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
13/00231
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 13/00231 B
Zitting: 1 april 2014
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[A] B.V. en [B] B.V. , [betrokkene 1] en [betrokkene 2]
1. De Rechtbank te Dordrecht heeft bij beschikking van 22 oktober 2012 met kenmerk RK 10/30
- de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering voor zover deze betrekking heeft op de processen-verbaal van de rechter-commissaris en van de rijksrecherche alsmede beslaglijsten/overzichten geletterd A tot en met C als bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen van inspecteur [verbalisant 1] van 26 juni 2012, die zich bevinden in de map ten behoeve van het Mauritiaanse rechtshulpverzoek;
- het door de officier van justitie gevorderde verlof voor het overige ten dele toe- en ten dele afgewezen, in dier voege dat de in de vordering bedoelde, door de rechter-commissaris in beslag genomen en ten behoeve van het Mauritiaanse rechtshulpverzoek geselecteerde stukken van overtuiging, zijnde: [volgt nadere specificatie]
en die zich bevinden in de map ten behoeve van het Mauritiaanse rechtshulpverzoek, aan de officier van justitie ter beschikking kunnen worden gesteld, opdat hij die kan overdragen aan de verzoekende autoriteiten, met dien verstande echter dat deze niet mogen worden overgedragen voor (eventueel) onderzoek naar [A], [betrokkene 1] of [betrokkene 2] ter zake het door een van hen
- een ambtenaar doen van een gift of belofte dan wel verlenen of aanbieden van een dienst, hetzij met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, al dan niet in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, hetzij ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door deze in zijn huidige of vroegere bediening, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, is gedaan of nagelaten;
- valselijk opmaken of vervalsen van een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, en/of opzettelijk gebruikmaken van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel het afleveren of voorhanden hebben van zodanig geschrift, terwijl zij/hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.
- verleent dit verlof onder het voorbehoud dat bij de afgifte hiervan aan de buitenlandse autoriteiten wordt bedongen, dat de stukken, voorzover het gaat om originele stukken waarop [A] en/of [betrokkene 1] rechthebbende is, worden teruggezonden zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
2. Namens [A] B.V. , [B] B.V., [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn tegen deze beschikking beroepen in cassatie ingesteld. [1]
3. Mr. P.M. van Russen-Groen, advocaat te ‘s-Gravenhage, heeft namens [A] B.V. en [B] B.V. tweemaal een schriftuur ingediend. Mr. D.S. Schreuders, advocaat te Amsterdam, heeft namens [betrokkene 2] een schriftuur ingediend. Deze drie schrifturen bevatten elk drie middelen van cassatie, die telkens identiek zijn aan de middelen die in de beide andere schrifturen zijn voorgesteld. Hoewel driemaal scheepsrecht is, zal ik mij bij de bespreking kortheidshalve beperken tot de namens [A] B.V. en [B] B.V. voorgestelde middelen. Het bij die bespreking door mij gestelde geldt dan m.m. ook voor de identieke middelen die namens [betrokkene 2] zijn aangedragen.
4 De ontvankelijkheid van de cassatieberoepen
4.1.
Namens [betrokkene 1] zijn geen middelen van cassatie voorgesteld. Nu klaagster niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, kan zij ingevolge art. 447 lid 5 Sv niet in haar cassatieberoep worden ontvangen.
4.2.
De onderhavige beschikking betreft een vordering tot het verlenen van verlof als bedoeld in art. 552p lid 2 Sv. Die vordering heeft betrekking op stukken van overtuiging inbeslaggenomen bij, dan wel gegevens vastgelegd tijdens een doorzoeking bij de betrokken partijen. Door al deze partijen is een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend. Het kan er derhalve voor gehouden worden dat zij in de verlofprocedure de status van klager hebben, zodat beroep in cassatie openstaat. [2] Dat niet expliciet van een klaagschrift ex art. 552p lid 4 Sv wordt gesproken, doet daaraan niet af. [3]
4.3.
Door de partijen is tevens cassatieberoep ingesteld tegen de separate beschikkingen waarin is beslist op de ingediende klaagschriften. Geen van de beschikkingen is derhalve onherroepelijk, zodat zich op dit punt geen ontvankelijkheidsprobleem voordoet (vgl. HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:227).
5.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank de vordering van de officier van justitie ten onrechte gedeeltelijk heeft toegewezen, aangezien art. 552l lid 1 aanhef en onder c Sv aan het uitvoeren van het rechtshulpverzoek in de weg staat nu dit verzoek is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar feiten ter zake waarvan klaagsters in Nederland worden vervolgd.
5.2.
Voor een goed begrip geef ik eerst kort aan waarover het in deze zaak gaat. De onderhavige verlofprocedure vindt haar oorsprong in een rechtshulpverzoek van Mauritius aan Nederland. Dat verzoek heeft betrekking op de verdenking dat [A] B.V. en [B] B.V. (hierna: [A]) zich in Mauritius hebben schuldig gemaakt – kort gezegd – het betalen van steekpenningen. Ook [betrokkene 2] en [betrokkene 1] – werknemers van [A] – worden in dat verzoek als verdachten aangemerkt. Op grond van de informatie die door Mauritius is verstrekt, heeft het Nederlandse openbaar ministerie besloten een strafrechtelijk onderzoek te starten tegen [A], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] wegens onder meer verdenking van overtreding van art. 177 en 177a Sr. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vervolging in Nederland meebrengt dat aan het rechtshulpverzoek geen gevolg kan worden gegeven. De Rechtbank, die oordeelde dat inderdaad van een vervolging in Nederland kon worden gesproken (rov. 2.9.4), verenigde zich slechts gedeeltelijk met deze stelling. Zij stelde vast dat het rechtshulpverzoek mede betrekking heeft op andere strafbare feiten, in het bijzonder – zo begrijp ik - op passieve ambtelijke corruptie begaan door Mauritiaanse autoriteiten. Voor zover het verzoek op die andere feiten betrekking heeft, kan dat verzoek volgens de Rechtbank wel ingewilligd worden. Dat leidde tot de gedeeltelijke toewijzing onder de voorwaarde als hiervoor onder 1 weergegeven.
5.3.
Ten tijde van het wijzen van de bestreden beschikking – en ook nog op het moment waarop de schriftuur bij de Hoge Raad binnenkwam – luidde art. 552l Sv als volgt:
“1. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven:
a. in gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat het is gedaan ten behoeve van een onderzoek, ingesteld met het oogmerk de verdachte te vervolgen, te straffen of op andere wijze te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke dan wel staatkundige overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort;
b. voor zover inwilliging zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting welke onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel;
c. voor zover het is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar feiten terzake waarvan de verdachte in Nederland wordt vervolgd.
2. In gevallen waarin grond bestaat voor een vermoeden als bedoeld onder a van het vorige lid wordt het verzoek voorgelegd aan de Minister van Justitie.”
5.4.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat art. 552l, eerste lid aanhef en onder c Sv niet de mogelijkheid biedt een rechtshulpverzoek gedeeltelijk uit te voeren of het verlof onder voorwaarden te verlenen. Het middel berust aldus op een opvatting die mij niet juist voorkomt. Reeds de tekst van het artikel wijst daarop. Weigering is alleen voorgeschreven “voor zover” het is gedaan ten behoeve van onderzoek naar feiten waarvoor de verdachte in Nederland wordt vervolgd. Voor zover het verzoek gedaan is ten behoeve van onderzoek naar andere feiten is inwilliging dus wel toegestaan. Die uitkomst strookt bovendien met de ratio legis. Voorkomen moet worden dat Nederland meewerkt aan een dubbele vervolging. Die medewerking wordt niet verleend als het verzoek alleen wordt ingewilligd ten aanzien van feiten waarvoor geen vervolging in Nederland plaatsvindt. Ten aanzien van die feiten geldt juist dat aan het verzoek zoveel mogelijk het verlangde gevolg wordt gegeven (art. 552k lid 1 Sv). [4]
5.5.
Een gedeeltelijke inwilliging van het verzoek zal tot gevolg hebben dat alleen die stukken van overtuiging en die gegevensdragers aan de autoriteiten van de verzoekende staat worden verstrekt die van belang zijn voor het onderzoek naar de feiten waarvoor de verdachte in Nederland niet wordt vervolgd. Dat relevantiecriterium maakt dat er in beginsel minder bewijsmateriaal wordt overgedragen dan in het geval waarin het verzoek geheel wordt ingewilligd. In de toelichting op het middel wordt naar ik denk met juistheid gesteld dat de gedeeltelijke toewijzing er in het onderhavige geval niet toe leidt dat minder bewijsmateriaal wordt overgedragen. Daarbij wordt opgemerkt dat er geen “zekerheid” bestaat dat de Mauritiaanse autoriteiten zich aan het voorbehoud zullen houden. Het gevaar van misbruik bestaat echter ook als het verzoek door Mauritius (alsnog) was beperkt tot de feiten waarvoor de verdachte in Nederland niet wordt vervolgd. Het beperkte verzoek had dan volledig kunnen worden toegewezen zonder dat de facto minder bewijsmateriaal was verstrekt. Daarbij bestaat ook dan geen zekerheid dat de bewijsstukken alleen voor die feiten zullen worden gebruikt. Art. 552k lid 1 Sv gebiedt de verlofrechter echter over deze onzekerheden heen te stappen. Pas als aannemelijk is dat de verzoekende staat misbruik van het bewijsmateriaal zal maken, ligt dat misschien anders.
5.6.
In de toelichting op het middel wordt ook nog gesteld dat bij art. 552l aanhef en sub c Sv (oud), anders dan bij art 552l aanhef en sub b Sv (oud), niet doorslaggevend is of sprake is van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr. Bij deze weigeringsgrond zou het om “het hele feitencomplex” gaan. Waarop deze opvatting berust, is mij niet duidelijk geworden. Ik meen daaraan dan ook voorbij te kunnen gaan.
5.7.
Bij de op 1 juli 2013 in werking getreden Wet van 19 juni 2013, Stb 2013, 225 is art. 552l Sv gewijzigd. Het artikel luidt thans als volgt:
“1. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin grond bestaat voor het vermoeden, dat het is gedaan ten behoeve van een onderzoek, ingesteld met het oogmerk de verdachte te vervolgen, te straffen of op andere wijze te treffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke dan wel staatkundige overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort.
2. In gevallen waarin grond bestaat voor een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt het verzoek voorgelegd aan de Minister van Veiligheid en Justitie.
3. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven in gevallen waarin na overleg met de verzoekende autoriteit moet worden vastgesteld dat inwilliging zou strekken tot het verlenen van medewerking aan een vervolging of berechting welke onverenigbaar is met het aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 255, eerste lid, van dit wetboek ten grondslag liggende beginsel.
4. Aan het verzoek wordt geen gevolg gegeven indien het is gedaan ten behoeve van een onderzoek naar feiten terzake waarvan de verdachte in Nederland wordt vervolgd en uit overleg met de verzoekende autoriteit is gebleken dat inwilliging van het verzoek niet verenigbaar zou zijn met de Nederlandse belangen bij de strafvervolging danwel zou leiden tot schending van het beginsel ne bis in idem.”
5.8.
De genoemde wet bevat geen overgangsbepalingen. Daarom zal hebben te gelden dat het gewijzigde art. 552l Sv onmiddellijk van toepassing is. [5] De Hoge Raad rekent het voorts niet alleen tot zijn taak om te controleren of de feitenrechter een fout heeft gemaakt, maar ook om erop toe te zien dat de gegeven beslissing in overeenstemming is met het recht zoals dat geldt ten tijde van zijn uitspraak. [6] Misschien geldt daarbij dat, nu de gewijzigde wet na de indiening van de middelen in werking is getreden, de Hoge Raad zich geroepen voelt om naar aanleiding van het middel ambtshalve te casseren. Daarom zal ik tevens de vraag bespreken of voor de opvatting die aan het middel ten grondslag ligt, steun is te vinden in art. 552l Sv zoals dat thans luidt.
5.9.
In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat leidde tot de genoemde wet wordt de wijziging van art. 552l Sv als volgt toegelicht:
“Op dit moment schrijft de wet voor dat in het geval zowel in Nederland als ook in het buitenland een strafrechtelijk onderzoek loopt tegen een persoon terzake van één en hetzelfde feit, Nederland ieder verzoek om rechtshulp uit het buitenland moet afwijzen (vgl. artikel 552l Sv). De wijziging strekt ertoe om te bewerkstelligen dat in situaties waarin een dubbele vervolging dreigt niet ieder verzoek om rechtshulp uit het buitenland rauwelijks wordt afgewezen. In plaats daarvan zou in overleg met de verzoekende autoriteit moeten worden bezien of een gezamenlijk onderzoeksteam kan worden opgestart waarna de betreffende persoon in één van de landen vervolgd kan worden.
(…)
Onderdeel F (Artikel 552l Wetboek van Strafvordering)
Het artikel heeft een andere structuur gekregen doordat wijzigingen van de onderdelen b en c van het eerste lid van het bestaande artikel 552l Sv noodzakelijk werden geacht. De formulering van het nieuwe eerste lid is woordelijk overgenomen uit onderdeel a van het bestaande eerste lid. Het nieuwe tweede lid bevat geen wijziging ten opzichte van het bestaande tweede lid. Het derde lid bevat een herformulering van onderdeel b van het bestaande eerste lid. Het derde lid heeft betrekking op de situatie dat de Nederlandse autoriteiten hetzij op grond van eigen vervolgingsbeslissingen, hetzij op grond van informatie over een strafvervolging in een derde staat het ernstige vermoeden hebben dat het onderzoek in het kader waarvan rechtshulp wordt gevraagd betrekking heeft op strafbare feiten waarop die vervolging van Nederland of de derde staat eveneens betrekking heeft gehad. Onder die omstandigheden zou het verlenen van rechtshulp het meewerken aan een tweede vervolging in het buitenland van de verdachte voor dezelfde feiten inhouden. Dat dient met het oog op het beginsel ne bis in idem te worden voorkomen. Teneinde zeker te stellen dat het hiervoor geschetste vermoeden juist is, wordt vastgelegd dat een weigering ter voorkoming van schending van het beginsel ne bis in idem pas plaatsvindt nadat overleg is gevoerd met de verzoekende autoriteiten. Een wettelijke aansporing tot het voeren van overleg is wenselijk, opdat niet – zoals voorkomt – rauwelijks wordt geweigerd. Het vierde lid bevat een ingrijpende wijziging van onderdeel c van het bestaande eerste lid. Dit artikelonderdeel ziet op de situatie dat er in Nederland een strafrechtelijk onderzoek of strafvervolging tegen betrokkene loopt en vervolgens uit een rechtshulpverzoek blijkt dat tegen betrokkene ook in het buitenland een onderzoek of strafvervolging loopt voor feiten die geheel of gedeeltelijk voorwerp van het Nederlandse onderzoek zijn. De reden voor de wijziging is dat de formulering van het huidige artikel 552l, eerste lid, onder c, Sv geen ruimte laat voor voorafgaand overleg met de verzoekende autoriteit. Bij de totstandkoming van deze bepaling is de wetgever ervan uitgegaan dat het belang van de Nederlandse strafvervolging prevaleerde boven een buitenlandse vervolging. Voor het geval zich een uitzonderlijke casus zou voordoen waarin de belangen van een buitenlandse vervolging daartoe aanleiding gaf, is staking van de Nederlandse vervolging de enige mogelijkheid om een weigering op grond van onderdeel c te voorkomen. Een beslissing tot staking van de vervolging wordt eenzijdig door de Nederlandse autoriteit genomen. Als daartoe geen aanleiding wordt gezien, volgt rauwelijkse afwijzing van het verzoek. Dit gebeurt meestal. Heden ten dage, bijna vijftig jaren na de totstandkoming van artikel 552l Sv, vraagt een adequate criminaliteitsbestrijding een meer flexibele benadering en zullen er als gevolg van de intensivering van de internationale samenwerking vaker omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat het primaat van de Nederlandse strafvervolging enigszins wordt gerelativeerd. Dit kan worden bereikt, doordat na ontvangst van een rechtshulpverzoek in voorkomend geval door Nederlandse autoriteiten in goed overleg met buitenlandse autoriteiten wordt bezien hoe en op welke wijze het beste kan worden samengewerkt met het oog op een goede rechtsbedeling. De figuur van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, als bedoeld in artikel 552qa Sv e.v., is daarvan een voorbeeld. Met de instelling van zulk een team tussen twee of meer landen wordt beoogd door samenwerking bij onderzoeken tegen verdachten terzake van strafbare feiten die elkaar (gedeeltelijk) overlappen dan wel zeer grote samenhang vertonen de kans op succes bij de strafvervolging te vergroten. Door deze samensmelting van de nationale onderzoeken wordt tevens schending van het beginsel ne bis in idem voorkomen. Aangezien het bepaalde in artikel 552l, eerste lid, onderdeel c, Sv hiervoor een belemmering vormt, is de toepasselijkheid van deze bepaling uitgesloten in het eerste lid van artikel 552qa Sv. Sinds de totstandkoming van de regeling van de gemeenschappelijke onderzoeksteams is gebleken dat er, bijvoorbeeld met landen in de relatie waarmee geen verdrag geldt dat voorziet in een gemeenschappelijk onderzoeksteam, behoefte kan bestaan aan zogeheten parallelle opsporing. Bij parallelle opsporing smelten de nationale onderzoeken tegen een of meer verdachten niet samen, maar zij blijven naast elkaar bestaan. Bij deze vorm van samenwerking worden ook pas in een later stadium van het onderzoek keuzes gemaakt over de plaats en wijze van vervolging. Bij die keuzes gaat het om het afwegen van de belangen van de Nederlandse en de buitenlandse strafvervolging en het voorkomen van een dubbele vervolging van een verdachte in Nederland of het buitenland. Echter, ook voor deze vorm van samenwerking vormt het bepaalde in onderdeel c van het eerste lid van artikel 552l Sv een belemmering, terwijl het in de huidige tijd juist van belang is in overleg met de verzoekende autoriteit vast te stellen of, en zo ja, op welke wijze en in welke mate het Nederlandse onderzoek en het buitenlandse onderzoek elkaar overlappen en, vervolgens, op welke wijze het beste tot een goede rechtsbedeling kan worden gekomen. Dit zal sterk afhangen van de omstandigheden van het geval en van de voor Nederland in het geding zijnde belangen. Bij een ernstige inbreuk op de Nederlandse rechtsorde zal het belang van een Nederlandse strafvervolging zwaar blijven wegen, terwijl bij lichtere Nederlandse feiten en de zekerheid dat deze onderdeel zullen vormen van de buitenlandse vervolging het Nederlandse belang ook kan worden gediend.” [7]
5.10.
Deze toelichting onderstreept allereerst dat het ook bij wat thans het vierde lid van art. 552l Sv is, gaat om het ne bis in idem-beginsel zodat daarbij het feitsbegrip van art. 68 Sr bepalend is. Voorkomen moet worden dat dubbel vervolgd wordt voor, om met de toelichting te spreken, “een en hetzelfde feit”. Voor de rigide toepassing van de weigeringsgrond die het middel voorstaat, biedt de wetswijziging voorts geen steun. Die wijziging beoogt juist een flexibele benadering tot stand te brengen, ook of juist voor gevallen waarin het wel om hetzelfde feit gaat en waarin art. 552l Sv (oud) meebracht dat het verzoek in zoverre zonder meer diende te worden geweigerd. Een gedeeltelijke toewijzing van het verzoek past in die benadering uitstekend. Als na overleg met de buitenlandse autoriteiten een afbakening tot stand is gekomen die dubbele vervolging uitsluit, is het dunkt me juist aangewezen om de gemaakte afspraken te formaliseren door middel van een gedeeltelijke toewijzing als in de onderhavige zaak is geschied.
5.11.
Het nieuwe artikel roept vragen op die in het kader van deze conclusie geen uitvoerige beantwoording behoeven. Ik ga er vanuit dat de wetswijziging geen verandering heeft gebracht in de taakverdeling tussen rechter en minister. Daarbij zal het niet zo zijn dat het de rechter is die met de buitenlandse autoriteiten overleg dient te voeren. De rechter zal zijn oordeel of een goede rechtsbedeling aan toewijzing van de vordering in de weg staat, moeten baseren op de inlichtingen die het openbaar ministerie over het gevoerde overleg verstrekt. Voorts is de vraag of in het artikel moet worden gelezen dat de rechter pas een beslissing mag nemen over een beroep op een (dreigende) schending van het ne bis in idem-beginsel als er overleg is gevoerd met de buitenlandse autoriteiten. Letterlijk gelezen verbiedt het vierde lid van art. 552l Sv alleen dat medewerking wordt
geweigerdals geen sprake is geweest van overleg. De strekking van het wetsvoorstel is ook bepaald niet om de inwilliging van verzoeken met meer waarborgen te omkleden. Toch sluit ik niet uit dat dit het effect zal zijn van het verleggen van het accent naar de goede rechtsbedeling. De wetgever lijkt er vanuit te gaan dat in gevallen van (dreigende) overlap steeds overleg plaatsvindt met de verzoekende staat. Als nu dat overleg onverhoopt niet tot een vergelijk leidt, zodat aannemelijk is dat de verzoekende staat wenst vast te houden aan de vervolging van feiten waarvoor de verdachte ook in Nederland wordt vervolgd, begint de vraag toch te klemmen of Nederland, door het bewijsmateriaal toch te verstrekken, niet, ondanks de door de rechter aangebrachte doelbeperking, in feite zijn medewerking verleent aan een vervolging in de verzoekende staat die onverenigbaar is met het ne bis in idem-beginsel. Want hoe reëel is onder die omstandigheden nog dat de verzoekende staat het gemaakte voorbehoud respecteert?
5.12.
De uitlegvragen die hier rijzen, kunnen naar mijn mening blijven rusten. Dit niet alleen omdat het middel – dat als gezegd berust op een opvatting die ook onder het nieuwe recht voor onjuist moet worden gehouden – voor de beantwoording van die vragen onvoldoende aanleiding biedt, maar ook omdat het belang van die vragen in de onderhavige zaak betrekkelijk gering is. Blijkens het proces-verbaal van de raadkamerbehandeling d.d. 10 september 2012 heeft de officier van justitie aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
“Met betrekking tot hetgeen is aangevoerd over een dubbele vervolging. Er is sprake van een Nederlands onderzoek tegen Nederlandse subjecten en er is sprake van een rechtshulpverzoek van de Republiek Mauritius. Daar vallen de Nederlandse verdachten niet onder. Wij hebben contact gehad met de autoriteiten van Mauritius of we de van hen verkregen informatie voor ons Nederlandse onderzoek mochten gebruiken en daar waren de autoriteiten van Mauritius mee akkoord. Dit laatste impliceert dat de autoriteiten van de Republiek Mauritius afstand hebben gedaan van de vervolging ten aanzien van de Nederlandse (rechts)personen.”
De Rechtbank, die afging op de tekst van de (aanvullende) rechtshulpverzoeken, heeft in rov. 2.9.2 van haar beschikking de opvatting van de officier van justitie dat die verzoeken alleen zagen op Mauritiaanse (rechts)personen weliswaar verworpen, maar dat neemt mijns inziens niet weg dat er gezien het gevoerde overleg weinig reden is om te vrezen dat de Mauritiaanse autoriteiten zich niet aan het gemaakte voorbehoud zullen houden.
5.13.
Het middel faalt.
6 Het tweede middel
6.2.
De Rechtbank heeft het bedoelde verzoek in haar beschikking afgewezen en daarbij het volgende overwogen:
“2.2 [A] en [betrokkene 2] hebben verzocht de behandeling van de vordering aan te houden totdat onherroepelijk is beslist op hun klachten. De rechtbank wijst dit verzoek af. De rechtbank overweegt daartoe dat de klager/belanghebbende op grond van art. 552p lid 4 jo. 552d lid 2 Sv cassatieberoep kan instellen tegen haar beschikking. Het instellen van cassatieberoep heeft op grond van art. 557 lid 1 jo. 138 Sv schorsende werking. Aan het voorschrift dat de rechter verlof tot overdracht dient te geven, wordt immers iedere betekenis ontnomen indien de stukken reeds voorafgaande daaraan aan de verzoekende Staat worden verstrekt. Derhalve mag dit niet gebeuren voordat op het verzochte verlof onherroepelijk is beslist (vgl. HR 19 maart 2002, LJN ZD2927, r.o. 3.6).”
6.3.
Hetgeen ter toelichting op het middel wordt aangevoerd, getuigt niet van een scherpe kijk op de vraag hoe de beklagprocedure ex art. 552a Sv zich verhoudt tot de verlofprocedure van art. 552p Sv. Ik meen te mogen volstaan met een verwijzing naar HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:227, rov. 2.3, waarin de Hoge Raad aanbeveelt om de beslissingen in beide procedures in één beschikking neer te leggen.
6.4.
Het middel faalt.
7.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in het kader van de inbeslagneming gemaakte processen-verbaal van de R-C en de Rijksrecherche niet zijn onderworpen aan het verlofvereiste en de officier van justitie dientengevolge in zoverre niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7.2.
De beschikking van de Rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“De officier van justitie vordert dat de rechtbank ex art. 552p lid 2 Sv ook verlof verleent tot terbeschikkingstelling van de processen-verbaal van de rechter-commissaris en de rijksrecherche en de beslaglijsten/overzichten, die zich bevinden in de map voor het Mauritiaanse rechtshulpverzoek. De rechtbank verklaart de officier van justitie in zoverre niet-ontvankelijk in zijn vordering. De rechtbank overweegt daartoe dat deze documenten geen 'door de rechter-commissaris in beslag genomen stukken van overtuiging en onder hem berustende gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die zijn vergaard met gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid' zijn. Terbeschikkingstelling daarvan is daarom niet aan het verlofvereiste onderworpen. In het licht hiervan behoeft het verweer dat [A] en [betrokkene 2] terzake hebben gevoerd, naar het oordeel van de rechtbank geen bespreking.”
7.3.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat, zo dergelijke processen-verbaal, welke een gedetailleerde beschrijving bevatten van hetgeen in beslag is genomen en weergeven wat de inhoud is van de inbeslaggenomen documenten, niet aan het verlof van de Rechtbank zouden zijn onderworpen, de procedure van art. 552p Sv omzeild kan worden.
7.4.
De vraag is of de betrokkene een rechtens te respecteren belang heeft bij een klacht die de (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de officier van justitie betreft. Nu de Rechtbank aan die beslissing het oordeel heeft verbonden dat verstrekking van de bedoelde stukken niet aan het verlofvereiste is onderworpen (zodat, als dat oordeel onjuist is, gesproken zou kunnen worden van een bedekte verlofverlening), zou ik aan die vraag voorbij willen gaan. Dit mede omdat ik meen dat er in elk geval om een andere reden sprake is van gebrek aan voldoende belang.
7.5.
Door de verdediging zijn de bedoelde stukken in punt 34 van de overgelegde pleitnota omschreven als processen-verbaal van de R-C en de Rijksrecherche en als “beschrijvingen van het in beslag genomen digitale materiaal” en lijsten van documenten. Meer is over de aard van die stukken niet aangevoerd. Dat het om gedetailleerde beschrijvingen zou gaan – in die zin dat de inhoud van de stukken van overtuiging en de gegevensdragers in extenso wordt weergegeven – mist gelet daarop feitelijke grondslag.
7.6.
De verdediging stelde zich blijken de pleinota op het standpunt dat de processen-verbaal, beschrijvingen en lijsten “geen onderdeel uit[maken] van de in beslag genomen goederen”. Uitgaande van die door de verdediging zelf voorgestane beperkte uitleg van de in art. 552p lid 2 Sv voorkomende begrippen “in beslag genomen stukken van overtuiging” en “onder hem berustende gegevensdragers waarop gegevens zijn opgenomen die zijn vergaard met gebruikmaking van enige strafvorderlijke bevoegdheid” [8] , kan de conclusie mijns inziens moeilijk een andere zijn dan dat het hier gaat om de in art. 552p lid 1 Sv bedoelde processen-verbaal van verdere verrichtingen die zonder verlof aan de officier van justitie kunnen worden verstrekt. Daarmee is overigens nog niet gezegd dat de officier van justitie die stukken steeds ter beschikking van de buitenlandse autoriteiten mag stellen. Te verdedigen valt dat een dergelijke terbeschikkingstelling onder omstandigheden – bijvoorbeeld als het gevorderde verlof om de desbetreffende stukken van overtuiging over te dragen, is geweigerd - een ontoelaatbare “omzeiling” van het verlofvereiste kan opleveren. De vraag of dat het geval is, is echter een vraag die in de verlofprocedure zelf niet aan de orde is.
7.7.
Maar wat daarvan verder ook zij, nu de Rechtbank verlof heeft verleend om de desbetreffende stukken van overtuiging en de digitale gegevens aan de officier van justitie ter beschikking te stellen, doet het gevaar van omzeiling van het verlofvereiste zich niet voor. De vraag is dan ook wat de steller van het middel denkt te kunnen bereiken. Als juist zou zijn dat de Rechtbank de vordering (in haar geheel) ontvankelijk had moeten achten, had haar beslissing immers, nu van omzeiling van het klachtvereiste geen sprake is, moeilijk een andere kunnen zijn dan dat het gevorderde verlof in zijn geheel wordt verleend.
7.8.
Het middel faalt derhalve bij gebrek aan belang.
8. Alle middelen falen. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG

Voetnoten

1.Deze zaak hangt samen met de zaken 13/00232 B, 13/01803 B en 13/01804 B, waarin ik heden eveneens concludeer.
2.Zie HR 19 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1670 (NJ 2007/26) en HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0572.
3.Art. 552p lid 4 Sv bevat naar mijn mening niet een in wezen overbodige herinnering aan het beklagrecht van art. 552a Sv, maar schept een beklagrecht sui generis, dat maakt dat de belanghebbende zich als klager in de verlofprocedure kan mengen (vgl. de punten 5.7 en 5.11 van HR 27 maart 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BT8757). Een ex art. 552a Sv ingediend klaagschrift moet daarbij als regel opgevat worden als een klaagschrift dat zich mede tegen de gevorderde verlofverlening keert en dus aangemerkt worden als mede op art. 552p lid 4 Sv te zijn gebaseerd. Hoewel de indieners van de middelen het eigen karakter van een klaagschrift ex art. 552a Sv juist sterk benadrukken (zie middel 2), is er geen reden daarover in dit geval anders te oordelen.
4.Die gedachte lijkt ook ten grondslag te liggen aan Rb ’s-Gravenhage (pres.) 18 met 1994, KG 1994/194, waarnaar in de literatuur met kennelijk instemming wordt verwezen (zie S.K. de Groot in: T&C Strafvordering, 10e druk, aant. 4a op art. 552l en W.H. Dijkstra, Commentaar op art.
5.Rechtshulprecht is van procedurele aard. Zie met betrekking tot veranderingen in het uitleveringsrecht onder meer HR 28 juni 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6013, NJ 1978/438.
6.Zie Van Dorst, 7e druk, p.164-165.
7.Kamerstukken II 2011/12, 33 012, nr. 3, p. 1 en p. 5 e.v.
8.Deze laatste categorie, die aanvankelijk in art. 552p lid 2 Sv niet voorkwam, is een product van de Wet computercriminaliteit (Stb. 1993, 33). De wetgever had daarbij het oog op materiaal afkomstig van afgeluisterde telefoongesprekken. Zie voor de wetsgeschiedenis nader de conclusie van A-G Fokkens die voorafging aan HR 27 november 2001, ECLI:NL:PHR:2001:AD4615.