Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
4 februari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam, waarin het beklag van klaagster over de inbeslagneming van voorwerpen in het kader van een Brits rechtshulpverzoek ongegrond is verklaard. De Rechtbank had op 4 september 2012, onder nummer RK 12/1316, het beklag van klaagster afgewezen. Tevens verleende de Rechtbank op dezelfde datum, op vordering van de Officier van Justitie, verlof om het inbeslaggenomene ter beschikking te stellen aan de Britse autoriteiten. Klaagster heeft geen beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking, waardoor deze onherroepelijk is geworden.
De Hoge Raad overweegt dat, aangezien klaagster geen belang meer heeft bij het beroep tegen de beschikking van de Rechtbank, zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad herhaalt een eerdere opmerking uit een andere uitspraak, waarin wordt benadrukt dat het bevorderlijk is om procedures die voortvloeien uit dezelfde inbeslagneming, samen te voegen en in één beschikking te beoordelen. Dit zou de efficiëntie van de rechtsgang ten goede komen. De Hoge Raad concludeert dat de specifieke omstandigheden van deze zaak niet hebben geleid tot een wezenlijke schending van de belangen van klaagster, ondanks de werkwijze van de Rechtbank.
De beslissing van de Hoge Raad is dat klaagster niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar beroep, wat betekent dat de eerdere beslissing van de Rechtbank in stand blijft. Deze uitspraak is gedaan op 4 februari 2014.