AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Internationale bevoegdheid Nederlandse rechter en forum necessitatis in civiele procedures
In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, staat de vraag centraal of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid kan ontlenen aan het forum necessitatis, zoals vastgelegd in artikel 9 sub c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De zaak betreft een geschil tussen Llanos Oil Exploration Ltd., een rechtspersoon naar buitenlands recht, en de Republiek Colombia en Ecopetrol S.A., beide gevestigd in Colombia. De kern van het geschil draait om de beëindiging van een concessieovereenkomst, de Guatapuri-overeenkomst, die door Ecopetrol op onrechtmatige wijze zou zijn beëindigd. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde zich onbevoegd, een oordeel dat door het hof Den Haag werd bevestigd. Het hof oordeelde dat de zaak onvoldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden was, waardoor de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid kon aannemen.
Llanos Oil heeft cassatie ingesteld tegen dit oordeel, waarbij zij aanvoert dat er wel degelijk voldoende verbondenheid met Nederland is, onder andere door de Nederlandse nationaliteit van de oprichters en bestuurders, en de betrokkenheid van Nederlandse aandeelhouders. Het hof heeft echter geoordeeld dat deze omstandigheden niet relevant zijn voor de beoordeling van de verbondenheidseis van artikel 9 sub c Rv. De Hoge Raad bevestigt dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van het commune Nederlandse bevoegdheidsrecht, en dat het forum necessitatis slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden ingeroepen. De conclusie van de Hoge Raad is dat de zaak onvoldoende met de rechtssfeer van Nederland is verbonden, en dat de vorderingen van Llanos Oil niet in Nederland kunnen worden behandeld.
De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder het forum necessitatis kan worden ingeroepen en de noodzaak van een sterke verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer. De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel en bevestigt de eerdere uitspraken van de lagere rechters.
Voetnoten
1.Zie rov. 2 van het arrest van het hof Den Haag van 15 oktober 2013 en rov. 3.1 t/m 3.10 van het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 mei 2012.
4.Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 114 e.v., alsmede F. Ibili, Gewogen rechtsmacht in het IPR. Over forum (non) conveniens en forum necessitatis, diss. Amsterdam VU, 2007, p. 107-110; L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2012, nr. 228, p. 234-235; P. Vlas, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 9 Rv, aant. 3-5; Polak/Zilinsky, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 9 Rv, aant. 4.
5.Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 115.
6.Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, van Mierlo/Bart, p. 114.
7.Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 115. Zie ook F. Ibili, a.w., p. 109.
8.Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 116.
9.Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, PbEU 2009, L7/1. Zie F. Ibili, Europese aandacht voor het forum necessitatis: art. 7 van de Alimentatieverordening, in: Strikwerda’s conclusies, 2011, p. 223-230.
10.Verordening (EU) Nr. 650/2012 van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, PbEU 2012, L 201/107.
11.Zie m.b.t. het criterium of een zaak onvoldoende is verbonden met de rechtssfeer van Nederland in het per 1 januari 2002 vervallen art. 429c Rv: HR 20 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4737, NJ 1984/751, m.nt. J.C. Schultsz (en conclusie A-G Franx, ECLI:NL:PHR:1984:AG4737, nr. 6); HR 2 november 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4895, NJ 1985/697, m.nt. J.C. Schultsz (en conclusie A-G Franx, ECLI:NL:PHR:1984:AG4895, nr. 3); HR 13 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5535, NJ 1987/1014, m.nt. J.C. Schultsz (en conclusie A-G Franx, ECLI:NL:PHR:1987:AG5535, nr. 9); vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 100. 12.In zaken van personen- en familierecht kan de nationaliteit als aanknopingspunt voor de bevoegdheid wel betekenis hebben, zie bijvoorbeeld in het kader van het forum necessitatis van art. 7 Alimentatieverordening op grond waarvan vereist is dat het geschil ‘voldoende nauw verbonden (moet) zijn met de lidstaat waar de zaak aanhangig wordt gemaakt’. Blijkens punt 16 van de considerans van de Alimentatieverordening kan deze verbondenheid bestaan uit bijvoorbeeld ‘de nationaliteit van een van de partijen’.
13.Zie de s.t. zijdens de Republiek Colombia onder 3. Vgl. mijn NJ-noot onder HvJEG 15 februari 2007, zaak C-292/05, ECLI:EU:C:2007:102, Jur. 2007, p. I-1519, NJ 2008/618 (Lechouritou/Duitsland) en de NJ-noot van Th.M. de Boer onder HvJEU 13 december 2012, zaak C-154/11, ECLI:EU:C:2012:491, NJ 2013/334 (Mahamdia/Algerije).