ECLI:NL:PHR:2014:2344

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
5 januari 2015
Zaaknummer
14/00692
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. P. Vlas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid Nederlandse rechter en forum necessitatis in civiele procedures

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, staat de vraag centraal of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid kan ontlenen aan het forum necessitatis, zoals vastgelegd in artikel 9 sub c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De zaak betreft een geschil tussen Llanos Oil Exploration Ltd., een rechtspersoon naar buitenlands recht, en de Republiek Colombia en Ecopetrol S.A., beide gevestigd in Colombia. De kern van het geschil draait om de beëindiging van een concessieovereenkomst, de Guatapuri-overeenkomst, die door Ecopetrol op onrechtmatige wijze zou zijn beëindigd. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde zich onbevoegd, een oordeel dat door het hof Den Haag werd bevestigd. Het hof oordeelde dat de zaak onvoldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden was, waardoor de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid kon aannemen.

Llanos Oil heeft cassatie ingesteld tegen dit oordeel, waarbij zij aanvoert dat er wel degelijk voldoende verbondenheid met Nederland is, onder andere door de Nederlandse nationaliteit van de oprichters en bestuurders, en de betrokkenheid van Nederlandse aandeelhouders. Het hof heeft echter geoordeeld dat deze omstandigheden niet relevant zijn voor de beoordeling van de verbondenheidseis van artikel 9 sub c Rv. De Hoge Raad bevestigt dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van het commune Nederlandse bevoegdheidsrecht, en dat het forum necessitatis slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden ingeroepen. De conclusie van de Hoge Raad is dat de zaak onvoldoende met de rechtssfeer van Nederland is verbonden, en dat de vorderingen van Llanos Oil niet in Nederland kunnen worden behandeld.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder het forum necessitatis kan worden ingeroepen en de noodzaak van een sterke verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer. De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel en bevestigt de eerdere uitspraken van de lagere rechters.

Conclusie

14/00692
Mr. P. Vlas
Zitting, 19 december 2014
Conclusie inzake:
de rechtspersoon naar buitenlands recht Llanos Oil Exploration Ltd.,
gevestigd te Douglas, Isle of Man,
kantoorhoudende te Bogotá, Colombia
(hierna: Llanos Oil)
tegen
1) de Republiek Colombia,
zetelend te Bogotá, Colombia
(hierna: Republiek Colombia)
2) de rechtspersoon naar buitenlands recht Ecopetrol S.A.,
gevestigd te Bogotá, Colombia
(hierna: Ecopetrol)
Deze zaak betreft de vraag of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid kan ontlenen aan het forum necessitatis van art. 9 sub c Rv, waarbij het in het bijzonder gaat om de uitleg van het in deze bepaling gestelde vereiste dat de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is.

1.Feiten en procesverloop

1.1
De relevante feiten zijn in cassatie als volgt. [1] Llanos Oil en Ecopetrol hebben in november 2002 een concessieovereenkomst gesloten (hierna: de Guatapuri-overeenkomst) waarin door Ecopetrol aan Llanos Oil het exclusieve recht werd verleend om gedurende 28 jaar fossiele brandstoffen te exploreren, te winnen en te exploiteren in een gebied van 97.050 hectare in het departement Cesar in de Republiek Colombia. De Guatapuri-overeenkomst bevat een forumkeuze voor de Colombiaanse rechter en een rechtskeuze voor Colombiaans recht.
1.2
Ecopetrol, dat tot 26 juni 2003 een staatsbedrijf was, heeft de Guatapuri-overeenkomst beëindigd op 23 juli 2003, waarna zij een vrijwel identieke overeenkomst gesloten heeft met het Amerikaanse bedrijf Drummond Ltd.
1.3
In september 2004 zijn [betrokkene 1], bestuurder van Llanos Oil, en twee werknemers van Llanos Oil gearresteerd op verdenking van het witwassen van drugsgelden door paramilitaire groeperingen. [betrokkene 1] is daarvoor door de Colombiaanse rechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar.
1.4
In 2008 en 2009 heeft Llanos Oil, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage, conservatoire derdenbeslagen laten leggen ten laste van Ecopetrol ter verzekering van de in de onderhavige procedure jegens Ecopetrol ingestelde vordering.
1.5
In de onderhavige procedure vordert Llanos Oil onder andere een verklaring voor recht dat Ecopetrol en de Republiek Colombia aansprakelijk zijn voor de schade van Llanos Oil als gevolg van de beëindiging van de Guatapuri-overeenkomst, en voorts dat de Republiek Colombia aansprakelijk is voor de schade van Llanos Oil als gevolg van onrechtmatig handelen door de Republiek Colombia, met veroordeling van de desbetreffende partijen tot vergoeding van de door Llanos Oil geleden schade. Llanos Oil legt aan haar vorderingen ten grondslag dat Ecopetrol de Guatapuri-overeenkomst op onrechtmatige wijze en in strijd met haar contractuele verplichtingen heeft beëindigd, dat de Republiek Colombia ten aanzien van de handelingen betrekking hebbend op de beëindiging van deze overeenkomst te vereenzelvigen is met Ecopetrol, en voorts dat de Republiek Colombia zelfstandig jegens Llanos Oil aansprakelijk is uit onrechtmatige daad. Volgens Llanos Oil heeft de Republiek Colombia Ecopetrol ertoe bewogen de overeenkomst te beëindigen en heeft de Republiek Colombia een directeur ([betrokkene 1]) en twee werknemers van Llanos Oil ten onrechte in verband gebracht met een strafrechtelijk dossier om aldus verweer door Llanos Oil tegen beëindiging van de Guatapuri-overeenkomst onmogelijk te maken. Ecopetrol en de Republiek Colombia hebben de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van deze vorderingen tijdig betwist.
1.6
Bij vonnis van 30 mei 2012 [2] heeft de rechtbank ’s-Gravenhage zich onbevoegd verklaard om van de vorderingen van Llanos Oil kennis te nemen. Dat oordeel is in hoger beroep bevestigd door het hof Den Haag bij arrest van 15 oktober 2013 [3] . Samengevat heeft het hof daartoe het volgende overwogen. De vraag naar de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld volgens het commune Nederlandse bevoegdheidsrecht (rov. 8). De Nederlandse rechter kan geen bevoegdheid ontlenen aan art. 2 t/m 8 en art. 9 sub a Rv (rov. 9-10). Bevoegdheid kan evenmin worden ontleend aan art. 9 sub b Rv (het absolute forum necessitatis), omdat geen sprake is van een absolute onmogelijkheid om een gerechtelijke procedure in Colombia te voeren (rov. 11.1 t/m 11.6). Art. 9 sub c Rv (het relatieve forum necessitatis) levert geen bevoegdheid voor de Nederlandse rechter op, omdat niet is voldaan aan de door deze bepaling gestelde voorwaarde dat de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is; de vraag of het onaanvaardbaar is van Llanos Oil te vergen dat zij de zaak aan het oordeel van de Colombiaanse rechter onderwerpt, het tweede door art. 9 sub c Rv gestelde vereiste, kan in het midden blijven (rov. 12.1 t/m 12.6). Aangezien partijen in de Guatapuri-overeenkomst een exclusieve forumkeuze voor de Colombiaanse rechter zijn overeengekomen, kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ook niet worden gebaseerd op art. 10 jo. 767 Rv (rov. 13.1 t/m 13.13). De overige bevoegdheidsgronden van het commune Nederlandse bevoegdheidsrecht bieden evenmin rechtsmacht. Het beroep van de Republiek Colombia op immuniteit van jurisdictie kan onbesproken blijven (rov. 14).
1.7
Tegen het arrest van het hof is door Llanos Oil tijdig cassatieberoep ingesteld. De Republiek Colombia en Ecopetrol hebben verweer gevoerd.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel keert zich met verschillende klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 12.3 t/m 12.5 van het bestreden arrest dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid kan ontlenen aan het relatieve forum necessitatis van art. 9 sub c Rv wegens het ontbreken van voldoende verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland in de zin van deze bepaling.
2.2
Onderdeel 1betoogt dat het hof heeft miskend dat de door Llanos Oil in verband met haar beroep op art. 9 sub c Rv aangevoerde omstandigheden ieder voor zich en/of in onderlinge samenhang bezien meebrengen dat de onderhavige zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is, althans dat het hof zijn oordeel dienaangaande onvoldoende heeft gemotiveerd omdat niet valt in te zien waarom de door Llanos Oil aangevoerde omstandigheden niet kunnen meebrengen dat de onderhavige zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is. De
onderdelen 2 t/m 5gaan vervolgens in op ieder van de door Llanos Oil in verband met haar beroep op art. 9 sub c Rv aangevoerde omstandigheden. De in deze onderdelen vervatte klachten vormen grotendeels een herhaling van de klachten uit onderdeel 1, toegespitst op de afzonderlijke omstandigheden die door Llanos Oil in verband met haar beroep op art. 9 sub c Rv zijn aangevoerd. Soms bevatten deze onderdelen nog een nadere uitwerking, zoals in
onderdeel 3waarin wordt betoogd dat het oordeel van het hof over de door Llanos Oil aangevoerde omstandigheid dat de aandeelhouders van Llanos Oil merendeels Nederlands zijn, onvoldoende is gemotiveerd waar het hof overweegt dat met deze stelling nog niets is gezegd over de vraag hoeveel procent van het aandelenkapitaal wordt gehouden door deze Nederlandse aandeelhouders. Llanos Oil heeft immers gesteld dat [betrokkene 1] de grootaandeelhouder van Llanos Oil was en is (en [betrokkene 2] directeur-aandeelhouder was en is). In de
onderdelen 4 en 5wordt voorts nog aandacht gevraagd voor de door Llanos Oil aangevoerde omstandigheid inzake de schending van mensenrechten in de Republiek Colombia waardoor voor Llanos Oil en haar bestuurders (in het bijzonder [betrokkene 1]) in Colombia geen sprake kan zijn van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Het hof zou met deze omstandigheid geen althans onvoldoende rekening hebben gehouden bij de beantwoording van de vraag of de onderhavige zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is als bedoeld in art. 9 sub c Rv.
2.3
Bij de behandeling van het cassatiemiddel geldt als uitgangspunt dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van de vorderingen van Llanos Oil kennis te nemen beoordeeld dient te worden volgens de regels van het commune Nederlandse bevoegdheidsrecht, omdat op het onderhavige geval geen verdrag of verordening van toepassing is (zie ook rov. 8 van het bestreden arrest). De commune bevoegdheidsregels zijn te vinden in art. 1 t/m 14 Rv. Hoewel Llanos Oil in feitelijke instanties verschillende bevoegdheidsgronden uit het commune recht heeft aangedragen voor haar betoog dat de Nederlandse rechter in dit geval internationale bevoegdheid heeft, beperkt de discussie in cassatie zich tot de vraag of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid kan ontlenen aan de regeling inzake het relatieve forum necessitatis van art. 9 sub c Rv.
2.4
In art. 9 Rv is het forum necessitatis opgenomen op grond waarvan de Nederlandse rechter in uitzonderlijke gevallen als noodforum internationale bevoegdheid kan aannemen. Het forum necessitatis, dat beschouwd kan worden als een uitwerking van het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, beoogt toegang tot de Nederlandse rechter mogelijk te maken voor partijen die nergens anders ter wereld een bevoegde rechter kunnen vinden of voor een eiser die voor het verkrijgen van een vonnis bij een op zichzelf bevoegde rechter in het buitenland een inspanning zou moeten leveren die van hem redelijkerwijs niet kan worden gevergd. [4] In art. 9 Rv zijn twee verschillende verschijningsvormen van het forum necessitatis te vinden, namelijk de absolute variant in onderdeel b en de relatieve variant in onderdeel c. Art. 9 Rv luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
‘Komt de Nederlandse rechter niet op grond van de artikelen 2 tot en met 8 rechtsmacht toe, dan heeft hij niettemin rechtsmacht indien:
(…)
b. een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt, of
c. een zaak die bij dagvaarding moet worden ingeleid voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is en het onaanvaardbaar is van de eiser te vergen dat hij de zaak aan het oordeel van een rechter van een vreemde staat onderwerpt’.
2.5
Een belangrijk verschil tussen beide verschijningsvormen van het forum necessitatis is, dat de absolute variant in art. 9 sub b Rv vereist dat een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt (bijvoorbeeld omdat sprake is van een oorlog of een natuurramp), terwijl de relatieve variant in art. 9 sub c Rv vereist dat het onaanvaardbaar is van de eiser te vergen dat hij de zaak aan het oordeel van een rechter van een vreemde staat onderwerpt (bijvoorbeeld omdat een behoorlijke procesgang (fair trial) in de buitenlandse procedure niet is gewaarborgd). Een ander belangrijk verschil tussen beide verschijningsvormen is gelegen in de aanvullende voorwaarde die het relatieve forum necessitatis in art. 9 sub c Rv stelt, te weten dat de zaak die aan de Nederlandse rechter wordt voorgelegd ‘voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is’. Deze verbondenheidseis ontbreekt bij het absolute forum necessitatis in art. 9 sub b Rv. De wetgever verklaart dit onderscheid als volgt:
‘Er zij op gewezen dat het bij de in onderdeel c bedoelde grond wel zo moet zijn dat de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is. Bij onderdeel b, het zuivere forum necessitatis, ontbreekt deze voorwaarde, omdat er dan echt geen alternatief is. Men kan iemand niet de toegang tot een rechter algeheel ontzeggen; dat zou waarschijnlijk ook op gespannen voet staan met artikel 6 EVRM. Bij de zwakkere vorm wordt deze aanvullende voorwaarde, zoals gezegd, wel gesteld. Wanneer het niet geheel en al onmogelijk is om elders te procederen, maar men de voorkeur geeft aan de Nederlandse rechter, mag een aanvullende voorwaarde als deze, door de rechter in te vullen, worden gesteld’. [5]
2.6
De regeling inzake het forum necessitatis is in het commune Nederlandse bevoegdheidsrecht opgenomen teneinde te voorkomen dat een rechtzoekende in schrijnende gevallen verstoken zou blijven van rechtsbedeling. In het systeem van het commune Nederlandse bevoegdheidsrecht is het forum necessitatis bedoeld als een ultimum remedium, dat slechts in uitzonderlijke gevallen tot internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter zal kunnen leiden wanneer het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot een rechter voor (één van) partijen illusoir dreigt te worden. Het forum necessitatis heeft een aanvullend karakter, in die zin dat de regeling in art. 9 sub b en sub c Rv pas aan bod komt wanneer de overige bevoegdheidsgronden uit het commune recht geen bevoegdheid voor de Nederlandse rechter opleveren, hetgeen blijkt uit de aanhef van art. 9 Rv. Gelet op het uitzonderlijke karakter van de regeling past een terughoudende toepassing van het forum necessitatis, zoals ook volgt uit de parlementaire geschiedenis waarin is aangegeven dat de formulering in art. 9 sub c Rv restrictief moet worden opgevat, gelet op de gebruikte bewoording (‘onaanvaardbaar’ en ‘vergen’) [6] , en dat art. 9 sub c Rv een uitzonderingsbepaling is. [7] Zie ook de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis:
‘Omdat de Nederlandse rechtsmacht enger kan worden begrensd wanneer geen sprake is van absolute onmogelijkheid doch slechts van ernstige bezwaarlijkheid van procederen elders, eist onderdeel c naast de onaanvaardbaarheid van de noodzaak zich tot de rechter van een vreemde staat te wenden het bestaan van een voldoende binding met de Nederlandse rechtssfeer. Vanzelfsprekend zal de rechter op dit punt grote terughoudendheid in acht hebben te nemen, zoals ook naar voren komt uit het in de aanhef blijkende uitzonderingskarakter van artikel 9 (…). Voldoende binding met Nederland is in ieder geval aanwezig als de eiser in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. In artikel 9 (…), onder c, ligt dan ook tevens in bepaalde omstandigheden de handhaving van het in het huidige artikel 126, derde lid, Rv neergelegde forum actoris, zij het met de beperking dat het onaanvaardbaar is van de eiser te vergen dat hij zich tot een buitenlandse rechter richt’. [8]
2.7
Overigens merk ik nog op dat het forum necessitatis als bevoegdheidsgrond ook terugkomt in recente Europese verordeningen waarin een regeling van internationaal bevoegdheidsrecht is vastgesteld. In dit verband kan worden gewezen op art. 7 van de op 18 juni 2011 van toepassing geworden Alimentatieverordening waarin een regeling inzake de noodbevoegdheid is opgenomen bedoeld voor gevallen waarin ‘in een derde staat waarmee het geschil nauw verbonden is, redelijkerwijs geen procedure aanhangig kan worden gemaakt of gevoerd, of een procedure daar onmogelijk blijkt’. [9] De bepaling vereist voor de uitoefening van noodbevoegdheid door de rechter van een lidstaat, dat het geschil ‘voldoende nauw verbonden (moet) zijn met de lidstaat waar de zaak aanhangig wordt gemaakt’. In art. 11 van de Erfrechtverordening, die op 17 augustus 2015 van toepassing zal worden, komt een vergelijkbare regeling inzake de noodbevoegdheid voor. [10]
2.8
In de onderhavige zaak gaat het om het relatieve forum necessitatis in art. 9 sub c Rv. Voor de toepassing van art. 9 sub c Rv gelden de volgende vereisten: (1) het is onaanvaardbaar van de eiser te vergen dat hij de (bij dagvaarding in te leiden) zaak aan het oordeel van een rechter van een vreemde staat onderwerpt, en (2) de aan de Nederlandse rechter voorgelegde zaak moet voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden zijn. Het hof heeft de onder (2) bedoelde vraag voorop gesteld en geoordeeld dat de zaak onvoldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is, terwijl het de onder (1) vermelde vraag naar de onaanvaardbaarheid voor Llanos Oil om in Colombia te procederen onbesproken heeft gelaten. In cassatie wordt aan Uw Raad de vraag voorgelegd of de zaak, gelet op de door Llanos Oil in verband met haar beroep op art. 9 sub c Rv aangevoerde omstandigheden, voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is. De door het middel aan de orde gestelde vraag naar de invulling van de door art. 9 sub c Rv gestelde verbondenheidseis laat zich in cassatie op juistheid toetsen. [11]
2.9
Bij de beantwoording van de vraag naar de mate van verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, heeft het hof erop gewezen dat tussen partijen vaststaat dat Llanos Oil is opgericht naar het recht van het Isle of Man, aldaar is gevestigd en een nevenvestiging in Bogotá, Colombia, heeft en geen (neven)vestiging in Nederland. De statutaire doelstelling van Llanos Oil is de exploratie en de winning van olie in Colombia. Gedaagden zijn de Republiek Colombia en Ecopetrol, een Colombiaanse onderneming die geen (neven)vestiging of activiteiten in Nederland heeft. Het geschil heeft betrekking op de beëindiging van een overeenkomst ter zake van de exploratie en exploitatie van olie in Colombia. De overeenkomst bevat een forumkeuze voor de Colombiaanse rechter en een rechtskeuze voor Colombiaans recht. Dit alles duidt er naar het oordeel van het hof op dat de zaak nauw verbonden is met Colombia en geen verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer oplevert (rov. 12.2). De zojuist genoemde, door het hof vastgestelde, omstandigheden die wijzen op een sterke verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Colombia, worden in cassatie niet betwist.
2.1
Het hof heeft in rov. 12.3 gewezen op de omstandigheden die door Llanos Oil zijn aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat de onderhavige zaak toch voldoende met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden, te weten: (a) de beide oprichters en bestuurders van Llanos Oil hebben de Nederlandse nationaliteit; (b) zij zijn geboren en getogen in Nederland; (c) zij spreken vloeiend Nederlands; (d) zij hebben hun familie in Nederland; (e) zij hebben een woning en overige activa in Nederland; (f) de aandeelhouders van Llanos Oil zijn merendeels Nederlands; (g) Ecopetrol heeft activa in Nederland; (h) mensenrechten zijn in het geding; en (i) zowel de Nederlandse regering als de Tweede Kamer hebben zich het lot van de directie van Llanos Oil aangetrokken op grond van het Nederlanderschap van de directie. Bij pleidooi in hoger beroep heeft Llanos Oil daaraan nog als omstandigheden toegevoegd dat [betrokkene 1 en 2] thans in Nederland wonen en vanuit Nederland Llanos Oil aansturen, dat de aandeelhoudersvergaderingen van Llanos Oil in Nederland plaatsvinden net als de informatievoorziening over deze zaak aan derden. Het hof heeft voorts overwogen dat deze omstandigheden door Ecopetrol en de Republiek Colombia in eerste aanleg en ook in hoger beroep (deels) zijn betwist (rov. 12.4).
2.11 Het hof heeft ten aanzien van de door Llanos Oil aangevoerde omstandigheden het volgende overwogen:
‘12.5 Naar het oordeel van het hof brengen genoemde omstandigheden – ook indien zij alle zouden vaststaan – ieder voor zich en ook tezamen niet mee dat de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland is verbonden. Omstandigheden (a) tot en met (e) betreffen oprichters en bestuurders en zijn naar het oordeel van het hof in dezen niet relevant; deze personen zijn in deze procedure ook geen partij. Overigens staat als enerzijds gesteld en anderzijds onweersproken vast dat [betrokkene 1 en 2] jaren in Colombia hebben gewoond en gewerkt, dat ze allebei ook de Colombiaanse nationaliteit hebben en dat een van hen daarnaast de Amerikaanse nationaliteit bezit (vgl. rechtsoverweging 3.14 van het bestreden vonnis). Omstandigheid (f) betreft kennelijk de nationaliteit van de meeste aandeelhouders en legt naar het oordeel van het hof onvoldoende gewicht in de schaal (nog daargelaten dat met deze stelling niets is gezegd over de vraag hoeveel procent van het aandelenkapitaal wordt gehouden door deze Nederlandse aandeelhouders). Omstandigheden (g), (h) en (i) brengen niet mee dat de zaak voldoende is verbonden met Nederland. Hetgeen Llanos Oil overigens in dit verband heeft aangevoerd (vgl. onder 12.3 in fine ) – daargelaten de vraag of zij dat tijdig heeft aangevoerd – kan niet tot een ander oordeel leiden.
Het bovenstaande geldt te meer in het licht van hetgeen onder 12.2 is overwogen en van de (door Ecopetrol en de Republiek Colombia onbestreden gestelde) omstandigheid dat Llanos Oil zich in voorkomende gevallen presenteert als (overwegend) Amerikaans bedrijf (vgl. rechtsoverweging 3.14 van het bestreden vonnis).
12.6
Nu niet is voldaan aan het vereiste van voldoende verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer (vereiste (i)), kan artikel 9, aanhef en onder c Rv geen bevoegdheid verschaffen. Aan de vraag of het onaanvaardbaar is van Llanos Oil te vergen dat zij de zaak aan het oordeel van de Colombiaanse rechter onderwerpt (vereiste (ii)), komt het hof daarom niet toe. (…)’.
2.12
De door Llanos Oil aangevoerde omstandigheden die betrekking hebben op de persoon van de beide oprichters en bestuurders van Llanos Oil zijn door het hof terecht als irrelevant aangemerkt in het kader van de verbondenheidseis van art. 9 sub c Rv. De oprichters en bestuurders van Llanos Oil zijn niet als procespartij in de onderhavige procedure betrokken; het geding speelt zich af tussen de rechtspersoon Llanos Oil enerzijds en Ecopetrol en de Republiek Colombia anderzijds. Reeds om die reden kan aan deze omstandigheden geen betekenis worden toegekend. Bovendien geldt dat in vermogensrechtelijke zaken de nationaliteit van een natuurlijk persoon een ongebruikelijk aanknopingspunt is bij het bepalen van de internationale bevoegdheid. [12] De Nederlandse nationaliteit van de beide oprichters en bestuurders, maar ook die van het merendeel van de aandeelhouders van Llanos Oil, is dus geen relevante omstandigheid in het kader van de verbondenheidseis van art. 9 sub c Rv. Dat geldt eveneens voor de plaats waar iemand is geboren en getogen, de taal die iemand spreekt en de plaats waar hij familie heeft wonen.
2.13
Indien met Llanos Oil zou worden aangenomen dat de door haar aangevoerde omstandigheden dat Llanos Oil vanuit Nederland wordt bestuurd, de aandeelhoudersvergaderingen van Llanos Oil in Nederland plaatsvinden, de informatievoorziening over deze zaak aan derden eveneens vanuit Nederland plaatsvindt en Ecopetrol activa in Nederland heeft, relevant kunnen zijn in het kader van de verbondenheidseis van art. 9 sub c Rv, geldt dat deze omstandigheden afzonderlijk maar ook in onderling verband niet genoeg zijn om tot voldoende verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland te concluderen gelet op zowel de terughoudendheid waarmee het forum necessitatis moet worden toegepast als de door het hof in rov. 12.2 vastgestelde en in nr. 2.9 van deze conclusie genoemde – in cassatie onbestreden – omstandigheden die een sterke verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Colombia tot uitdrukking brengen. Alle omstandigheden afzonderlijk en in onderling verband afwegend, kan de conclusie naar mijn mening geen andere zijn dan dat de zaak onvoldoende is verbonden met de rechtssfeer van Nederland.
2.14
Waar Llanos Oil nog aanvoert dat mensenrechten in het geding zijn, verliest zij uit het oog dat deze omstandigheid relevant kan zijn in het kader van de vraag of het onaanvaardbaar is van Llanos Oil te vergen dat zij de zaak aan het oordeel van de Colombiaanse rechter onderwerpt, maar dat aan deze omstandigheid geen betekenis kan worden toegekend bij de beantwoording van de vraag of de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland is verbonden als bedoeld in art. 9 sub c Rv.
2.15
Gelet op het voorgaande, kan geen van de aangevoerde klachten tot cassatie leiden en is het hof op goede gronden en met een juiste motivering tot de conclusie gekomen dat de zaak niet voldoende met de rechtssfeer van Nederland is verbonden als bedoeld in art. 9 sub c Rv.
2.16
Bij deze stand van zaken behoeft het betoog van de Republiek Colombia dat aan haar immuniteit van jurisdictie toekomt geen behandeling, omdat zij daarbij geen belang heeft. Aan de Republiek Colombia kan worden toegegeven dat de beoordeling van een beroep op immuniteit vooraf dient te gaan aan de beoordeling van de internationale bevoegdheid van de rechter en dat het hof derhalve ten onrechte dit beroep op immuniteit heeft ‘daargelaten’ (zie rov. 8 en 14 van het bestreden arrest). [13] Nu echter de Nederlandse rechter in de onderhavige procedure geen internationale bevoegdheid toekomt, is naar mijn mening een beoordeling van het immuniteitsberoep in deze stand van het geding zinloos, nog daargelaten dat dit beroep zou nopen tot een nader onderzoek van de met het oog op dit immuniteitsberoep aangevoerde feiten waarvoor in cassatie geen plaats is.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie rov. 2 van het arrest van het hof Den Haag van 15 oktober 2013 en rov. 3.1 t/m 3.10 van het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 mei 2012.
4.Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 114 e.v., alsmede F. Ibili, Gewogen rechtsmacht in het IPR. Over forum (non) conveniens en forum necessitatis, diss. Amsterdam VU, 2007, p. 107-110; L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2012, nr. 228, p. 234-235; P. Vlas, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 9 Rv, aant. 3-5; Polak/Zilinsky, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 9 Rv, aant. 4.
5.Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 115.
6.Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, van Mierlo/Bart, p. 114.
7.Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 115. Zie ook F. Ibili, a.w., p. 109.
8.Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 116.
9.Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, PbEU 2009, L7/1. Zie F. Ibili, Europese aandacht voor het forum necessitatis: art. 7 van de Alimentatieverordening, in: Strikwerda’s conclusies, 2011, p. 223-230.
10.Verordening (EU) Nr. 650/2012 van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, PbEU 2012, L 201/107.
11.Zie m.b.t. het criterium of een zaak onvoldoende is verbonden met de rechtssfeer van Nederland in het per 1 januari 2002 vervallen art. 429c Rv: HR 20 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4737, NJ 1984/751, m.nt. J.C. Schultsz (en conclusie A-G Franx, ECLI:NL:PHR:1984:AG4737, nr. 6); HR 2 november 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4895, NJ 1985/697, m.nt. J.C. Schultsz (en conclusie A-G Franx, ECLI:NL:PHR:1984:AG4895, nr. 3); HR 13 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5535, NJ 1987/1014, m.nt. J.C. Schultsz (en conclusie A-G Franx, ECLI:NL:PHR:1987:AG5535, nr. 9); vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 100.
12.In zaken van personen- en familierecht kan de nationaliteit als aanknopingspunt voor de bevoegdheid wel betekenis hebben, zie bijvoorbeeld in het kader van het forum necessitatis van art. 7 Alimentatieverordening op grond waarvan vereist is dat het geschil ‘voldoende nauw verbonden (moet) zijn met de lidstaat waar de zaak aanhangig wordt gemaakt’. Blijkens punt 16 van de considerans van de Alimentatieverordening kan deze verbondenheid bestaan uit bijvoorbeeld ‘de nationaliteit van een van de partijen’.
13.Zie de s.t. zijdens de Republiek Colombia onder 3. Vgl. mijn NJ-noot onder HvJEG 15 februari 2007, zaak C-292/05, ECLI:EU:C:2007:102, Jur. 2007, p. I-1519, NJ 2008/618 (Lechouritou/Duitsland) en de NJ-noot van Th.M. de Boer onder HvJEU 13 december 2012, zaak C-154/11, ECLI:EU:C:2012:491, NJ 2013/334 (Mahamdia/Algerije).