6.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 21 augustus 1986 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon onder meer aangevoerd:
Mocht u niet tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering op eerder genoemde gronden over willen gaan, dan verzoeken wij u in ieder geval de Minister van Justitie te adviseren het uitleveringsverzoek niet in te willigen c.q. de uitlevering niet-toelaatbaar te verklaren. Dat om drie redenen:
A. Wij menen dat het non-discriminatie-beginsel, zoals vastgelegd in artikel 3.2 van het Europese Uitleverings Verdrag en in artikel 10.1 van de Nederlandse Uitleveringswet, een volkenrechtelijk beginsel is. In ieder geval is het een beginsel van een dusdanig fundamenteel karakter (een minimum-voorwaarde voor de bescherming van de rechten van de mens), dat het hier gaat om een der beginselen, die hoewel niet uitdrukkelijk in het betreffende Verdrag opgenomen, niettemin kunnen worden ingeroepen als exceptie. Dat een dergelijk beroep kan worden gedaan (op algemene beginselen) is ook uitdrukkelijk gesteld bij de M.v.T. bij het Uitleveringsverdrag (o.a. op de pagina’s 12 en 15).
Het non-discriminatie-beginsel brengt mee dat niemand zal worden uitgeleverd waarvan redelijkerwijze zal kunnen worden vermoed, dat hij zal worden vervolgd, gestraft, of op andere wijze getroffen in verband met zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van bevolking waartoe hij behoort. [de opgeëiste persoon] nu, zal indien hij wordt uitgeleverd worden vervolgd, bestraft, althans in ieder geval op andere wijze worden getroffen in verband met zowel zijn politieke overtuiging, als zijn nationaliteit, alsmede zijn ras, dan wel de bevolkingsgroep waartoe hij behoort. Niet alleen zal [de opgeëiste persoon] als notoir Cetnici-lid worden vervolgd (zijn asielaanvraag en het daarbij beleden lidmaatschap van de Cetnici, zullen in Joegoslavië niet onopgemerkt zijn gebleven). Ook zal hij worden vervolgd ('persecuted' in de zin van het Vluchtelingenverdrag van Geneve), vanwege de afscheidings-adspiraties van Servië, zoals beleden door de Cetnici. Bovendien is [de opgeëiste persoon], zoals gezegd een Rom (zigeuner) en heeft hij reeds aan den lijve ondervonden (in zijn gevangenistijd) wat zijn Rom-zijn voor uitingen van discriminatie opwekken. [de opgeëiste persoon] voert bovendien aan dat, mocht hij worden uitgeleverd, de autoriteiten van Joegoslavië weer alle stukken, verbandhoudend met zijn verleden boven tafel zullen halen; zij zullen hem confronteren met zijn Cetnici-lidmaatschap en zullen een hernieuwd onderzoek beginnen naar de feiten rond het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht. Bij een eventueel nieuw proces zal zijn (inmiddels in het buitenland ronduit beleden) lidmaatschap van de Cetnici aanleiding geven voor een gevangenisstraf van ten minste 15 jaar.
In december 1985 werd in Düsseldorf een aanslag op het leven van [de opgeëiste persoon] gepleegd, door drie mannen (twee daarvan schoten met een pistool). In het geheel valt niet uit te sluiten dat dat agenten waren in dienst van de Joegoslavische autoriteiten. [de opgeëiste persoon] had 10 maanden daarvoor politiek asiel gevraagd in de Bondsrepubliek.
In Duitsland heeft [de opgeëiste persoon] bovendien gesproken met drie uit zijn woonplaats afkomstige jonge mannen die eveneens politiek asiel vroegen in Duitsland. Deze mannen zijn later door Duitsland uitgezet naar Joegoslavië. Zij waren op de hoogte van [de opgeëiste persoon]'s asielmotieven. Ten minste een van hen is in Bor gearresteerd door de politie. Het is zo goed als zeker dat deze man over [de opgeëiste persoon] heeft verteld, zodat alleen al om die reden mag worden aangenomen dat de autoriteiten van Joegoslavië [de opgeëiste persoon]'s politieke asielmotieven kennen.
B. Een eventuele uitlevering zal vanwege de eerder genoemde feiten en omstandigheden leiden tot schending van het Vluchtelingenverdrag van Geneve, in het bijzonder van artikel 33, lid 1 van dat Verdrag (het zogenaamde non-refoulement-beginsel): ‘’Geen der Verdragsluitende Staten zal op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging’’.
Gezien de hiervoor beschreven risico's van een eventuele uitlevering, constateer ik dat het refoulement-beginsel zal worden geschonden, indien [de opgeëiste persoon] wordt uitgeleverd. [de opgeëiste persoon] heeft nog een asielprocedure lopen. Op 8 juli 1986 diende hij een herzieningsrekest in tegen een aanvankelijke afwijzing door de staatssecretaris van Justitie op zijn asielverzoek (van 8 maart 1986). Op het herzieningsrekest is nog niet beslist, zodat niet uitgesloten mag worden dat de staatssecretaris van Justitie alsnog [de opgeëiste persoon] zou erkennen als asielzoeker. Uitlevering in dit stadium zou derhalve een schending van het Vluchtelingenverdrag meebrengen.
(De staatssecretaris van Justitie zou op grond van het ter zake geldende beleid (schorsende werkingscriterium zoals vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire B. 7.5.1), betrokkene zelfs niet kunnen uitzetten als asielzoeker, nu tussen redelijk denkende mensen twijfel kan bestaan over zijn vluchtsituatie).
Dat het Vluchtelingenverdrag prevaleert boven het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en Joegoslavië, lijdt mijns inziens geen twijfel. Hierop kom ik zodadelijk terug.
C. Uitlevering van [de opgeëiste persoon] zou tevens (vanwege hiervoor genoemde consequenties) een schending meebrengen van de artikelen 3, artikel 6, en de artikelen 10 en 14 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna te noemen Verdrag van Rome) en de artikelen 7, 9, 10 en 19 van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten. [de opgeëiste persoon] werd reeds tijdens eerdere detentie en arrestatie (de politie had hem zwaar afgetuigd bij arrestatie in verband met het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht) vele keren gefolterd door politie en cipiers. Dat hem dit lot na uitlevering bespaard zal blijven kan niet worden aangenomen. Eerder zal hij nog zwaarder worden gefolterd (strijd met artikel 3 Verdrag van Rome). Een 'fair proces' in de zin van art. 6 van het Verdrag van Rome zal [de opgeëiste persoon] niet kunnen verwachten, indien, zoals gesteld (en dat laat zich wel aanzien) een nieuw proces tegen hem geopend zal worden, waarbij tevens rekening zal worden gehouden met zijn politieke achtergronden, hetgeen tevens schending van art. 14 van genoemd Verdrag zal meebrengen. [de opgeëiste persoon]'s problemen en te verwachten problemen met overheid en Justitie van Joegoslavië vloeien rechtstreeks voort uit zijn politieke overtuiging, die hij niet openlijk kan uiten (schending van art. 10 van het Verdrag). [de opgeëiste persoon] is reeds eenmaal veroordeeld op grond van zijn politieke overtuiging sec. Een nieuwe politieke veroordeling valt te verwachten, is althans geheel niet uit te sluiten. M.n. geldt een en ander ook met betrekking tot de schendingen van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
Bij het hierbovengestelde, kan de vraag rijzen of de genoemde verdragen kunnen prevaleren boven en derogeren aan het hier in het geding zijnde Uitleveringsverdrag. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Voor dat standpunt beroep ik mij op de verhandeling van Prof. Mr. A.H.J. Swart, in Ars Aequi van februari j.l. Het artikel wordt hierbij overgelegd. Ik volg Swart bij zijn stellingen en conclusies:
Op de gedachte dat een mensenrechtenverdrag voorrang heeft boven een uitleveringsverdrag berust de Recommendation No (80)9 concerning extradition to States no party to the European Convention on Human Rights, door het Comite van de Raad van Europa aangenomen op 27 juni 1980. In dezelfde geest met betrekking tot het Vluchtelingenverdrag luidt de Conclusion no 17 (XXX) on Problems of Extradition Affecting Refugees, die in 1980 werd aangenomen door het Uitvoerende Programma van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen. Beide aanbevelingen zijn door Nederland onderschreven. Ik citeer verder: De overtuiging dat deze voorrang moet worden gehandhaafd heeft de Nederlandse regering meermalen uitgesproken bij gelegenheid van de goedkeuring van een mensenrechtenverdrag of uitleveringsverdrag. Swart geeft voorbeelden en voert aan dat het Parlement deze opvatting nooit heeft tegengesproken.
Verder, niet het minst belangrijk voor een en ander hier eerder aangevoerd, stelt Swart: Dat het ontbreken van op mensenrechtenverdragen geïnspireerde uitleveringsexcepties in uitleveringsverdragen die wel in de Uitleveringswet voorkomen, door de regering meermalen is verdedigd met het argument dat aan zulke excepties in relatie tot bepaalde staten geen behoefte bestond. Er zouden zich, aldus de regering, geen situaties voordoen waarin een beroep op de excepties nodig zou zijn. Deze opvatting, zegt Swart wijst er op dat mensenrechtenverdragen grenzen stellen aan uitleveringsverplichtingen.
Swart concludeert verder aan de hand van de regels van volkenrecht (met name het Weense verdrag inzake verdragenrecht), dat het mensenrechtenverdrag voorrang heeft boven het uitleveringsverdrag indien beide pp. bij het uitleveringsverdrag ook partij zijn bij het mensenrechtenverdrag. Voor de verdere inhoud van het artikel van Swart verwijs ik naar de hierbij over te leggen fotocopie. Zoals gezegd sluit ik mij geheel aan bij Swart en vraag u derhalve de inhoud van zijn artikel hierbij als herhaald en ingelezen te beschouwen.
6.2. Blijkens haar uitspraak heeft de Rechtbank dit verweer verstaan als te zijn gericht tegen de toelaatbaarverklaring van de uitlevering en daaromtrent overwogen en beslist:
Deze verweren betreffen naar het oordeel van de rechtbank niet de toelaatbaarheid van de uitlevering, doch de vraag of de Minister van Justitie — na toelaatbaarverklaring — aan het verzoek tot uitlevering al dan niet gevolg moet geven, zodat deze verweren dienen te worden gepasseerd.
6.3. Voor zover het middel erover klaagt dat de Rechtbank het verweer als hiervoren weergegeven onder 6.1 onder B ten onrechte heeft gepasseerd, althans daaraan is voorbijgegaan op een grond die zulks niet kan dragen, faalt het reeds omdat het in dat verweer genoemde artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag op de procedure inzake de toelaatbaarverklaring van uitlevering geen betrekking heeft.
6.4. Voor zover het middel er voorts over klaagt dat de Rechtbank het verweer als hiervoren weergegeven onder 6.1 onder C ten onrechte heeft gepasseerd althans daaraan is voorbijgegaan op een grond die zulks niet kan dragen, faalt het eveneens, aangezien de in dat verweer vervatte klacht dat verwacht moet worden dat de om uitlevering verzoekende staat de verdere tenuitvoerlegging van de aan de opgeëiste persoon opgelegde straf zal doen plaatsvinden op een zodanige wijze dat bepaalde rechtsbeginselen zoals die zijn vervat in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten worden geschonden dan wel dat de om uitlevering verzoekende staat die rechtsbeginselen zal schenden door de opgeëiste persoon opnieuw te vervolgen en bestraffen voor het feit waarvoor hij reeds eerder werd veroordeeld, door de Rechtbank terecht en op goede gronden is verworpen.