Conclusie
“overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van deze wet”veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van honderdvijftig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door vijfenzeventig dagen hechtenis, en voorts een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
eerste middelklaagt over de verwerping van het verweer dat er geen sprake is geweest van een onderzoek in de zin van art. 8, tweede lid en onder b, WVW 1994.
geenverdenking bestond van, kort gezegd, rijden onder invloed toen van de verdachte, die op dat moment niet in staat was zijn wil kenbaar te maken, bloed werd afgenomen voor een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, onder b, WVW 1994. De volgende dag, 23 oktober 2009 om 12.20 uur, heeft de verdachte desgevraagd alsnog toestemming verleend tot onderzoek van zijn bloed, aldus stelt het hof vast. De procedurevoorschriften van art. 163 WVW zijn naar ’s hofs oordeel nageleefd. Aan het bedoelde vormverzuim, te weten dat toepassing is gegeven aan de procedure van art. 163, negende lid, eerste volzin, WVW 1994 en van de verdachte bloed is afgenomen zonder het bestaan van een verdenking van rijden onder invloed, verbindt het hof het rechtsgevolg van strafvermindering. Daarmee loopt ’s hofs oordeel in de pas met de jurisprudentie die ik hiervoor onder 6 en 7 heb besproken.
thans- onder verwijzing naar bewijsmiddelen die het hof heeft opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest - de stelling betrokken dat die toestemming op 23 oktober 2009 door de verdachte niet deugdelijk is gegeven, en dit omdat de verdachte toen hem om die toestemming werd gevraagd “op het verkeerde been” is gezet. Met andere woorden: de verdachte is misleid en zijn toestemming is dientengevolge niet rechtsgeldig. De verbalisant die hem (verdachte) op 23 oktober toestemming vroeg voor het verrichten van onderzoek aan het reeds van hem afgenomen bloed, deelde hem (verdachte) namelijk mede dat hij die toestemming de dag tevoren al had gegeven. De verbalisant verzuimde te melden dat hij, de verdachte, naar het oordeel van een arts op dat moment (22 oktober) te verward was om met zijn volle bewustzijn toestemming te geven, aldus de steller van het middel. Als gevolg daarvan is er geen ruimte voor toepassing van art. 359a Sv. Er heeft simpelweg geen “onderzoek” in de zin van art. 8, tweede lid, onder b, WVW 1994 plaatsgehad, hetgeen zonder meer tot vrijspraak (van de strafverzwarende omstandigheid) moet leiden, aldus begrijp ik het middel.
tweede middelklaagt dat het hof onterecht schuld in de zin van art. 6 WVW bewezen heeft verklaard, althans dat deze bewezenverklaring zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
medeten grondslag heeft gelegd aan het oordeel dat er sprake was van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994”. Volgens de steller van het middel getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting op de grond dat teveel alcoholgebruik niet mag bijdragen aan de vaststelling van de schuld, maar slechts als een strafverzwarende omstandigheid kan fungeren.
in combinatie met de bewering van de verdediging dat de mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer op dat stuk van de weg plotseling hard zou hebben geremd.Als
zelfstandig verweeris het belemmerde zicht derhalve niet aangevoerd ter zitting en kan het mijns inziens niet als een nieuw (of enigszins aangepast) alternatief scenario voor het eerst in cassatie worden aangevoerd.