In deze Bopz-zaak is op 2 juli 2014 door de officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant een verzoek ingediend bij de rechtbank voor een voorlopige machtiging om de betrokkene, die op dat moment gedetineerd was, op te nemen in een psychiatrisch ziekenhuis. Dit verzoek werd op 8 juli 2014 door de rechtbank behandeld in de penitentiaire inrichting te Vught, waar de betrokkene verbleef. De rechtbank verleende de voorlopige machtiging onder de voorwaarde dat de detentie van de betrokkene onherroepelijk beëindigd zou zijn op het moment van opname. Betrokkene heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld, waarbij het Openbaar Ministerie geen verweerschrift indiende.
De cassatieprocedure richtte zich op de vraag of de rechtbank het verzoek om aanhouding van de behandeling had moeten inwilligen in afwachting van een mogelijke voorwaardelijke invrijheidstelling. De rechtbank oordeelde dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kon worden afgewend, en dat de beslissing om de behandeling niet aan te houden niet onbegrijpelijk was. De rechtbank had vastgesteld dat betrokkene een terugval had gehad en dat hij een gevaar vormde voor de algemene veiligheid van personen en goederen.
De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank voldoende gemotiveerd had vastgesteld dat de betrokkene niet in staat was om zonder opname in een psychiatrisch ziekenhuis het gevaar te keren. De beslissing om de voorlopige machtiging te verlenen werd als noodzakelijk beschouwd, en de klachten van de betrokkene over de afwijzing van het verzoek tot aanhouding en de motivering van het gevaar werden verworpen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekte tot verwerping van het beroep.