AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Onrechtmatige daad bij aanwijzing van koper in vastgoedtransactie
In deze zaak gaat het om een geschil tussen V.O.C. Beheer B.V. en DMA Vastgoed B.V. over de vraag of DMA onrechtmatig heeft gehandeld door Tido als koper aan te wijzen in een vastgoedtransactie. De feiten zijn als volgt: V.O.C. Beheer B.V. had een perceel grond met een kantoorgebouw en onbebouwde grond in eigendom, dat zij op 20 december 2007 heeft verkocht aan DMA voor een bedrag van € 2.880.000,-. In de koopovereenkomst werd DMA aangeduid als koper 'voor zich of nader te noemen lastgever', waarbij Tido als lastgever werd genoemd. DMA had echter op 3 november 2008 aan V.O.C. Beheer B.V. meegedeeld dat de financiering niet rond was en dat de levering op 31 december 2008 niet zou kunnen plaatsvinden. V.O.C. Beheer B.V. heeft daarop conservatoir beslag gelegd op onroerende zaken van DMA.
De rechtbank oordeelde dat DMA en Tido niet onrechtmatig hadden gehandeld, omdat DMA niet wist of behoorde te weten dat Tido de verplichtingen uit de koopovereenkomst niet zou kunnen nakomen. Het hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de aanwijzing van Tido als koper niet onrechtmatig was, omdat DMA niet op de hoogte was van de onmogelijkheid van Tido om te voldoen aan de verplichtingen. Het hof concludeerde dat de omstandigheden niet zodanig waren dat DMA had moeten voorzien dat de aanwijzing van Tido als koper nadelige gevolgen zou hebben voor V.O.C. Beheer B.V.
In cassatie werd het oordeel van het hof bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de aanwijzing van Tido als koper niet onrechtmatig was, omdat DMA niet wist of behoorde te weten dat Tido niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. De Hoge Raad benadrukte dat de financieringsmogelijkheden van Tido niet wezenlijk verschilden van die van DMA, en dat de aanwijzing van Tido als koper niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid.
Voetnoten
1.Rov. 2.1-2.30 van het bestreden arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 maart 2013 in verband met rov. 2.1-2.26 van het vonnis van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 1 september 2010. Uit rov. 2 blijkt dat het hof uitgaat van dezelfde feiten als de rechtbank met uitzondering van de datum van de huuropzegging.
2.Voorzieningenrechter Rechtbank ’s-Gravenhage 12 februari 2009. Hangende het hoger beroep in deze zaak is er een tweede kort geding-procedure gevoerd over in wezen dezelfde kwesties, welke heeft geleid tot een afwijzend vonnis van de Voorzieningenrechter Rechtbank ’s-Gravenhage van 8 juni 2009.
3.Nadien heeft Tido/Het Nieuwe Land opheffing, althans vermindering van de opgelegde dwangsommen gevorderd. Deze vordering is afgewezen door het Hof Den Haag 23 maart 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BM2430. 4.In het dossier bevindt zich ook een incidenteel vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 maart 2010 in een procedure tussen VOC c.s. en [betrokkene 1], waarin een verzoek van VOC c.s. tot voeging van die procedure met de onderhavige procedure werd afgewezen.
5.Vgl. rov. 2.3; schriftelijke toelichting (s.t.) zijdens VOC c.s. nr. 3.6.
6.Zie ook de cassatiedagvaarding nr. 1.7.
7.Vgl. rov. 4.4, twaalfde en dertiende volzin. Zie reeds de uitspraak in kort geding Hof Den Haag 18 augustus 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BK1459, RN 2010/ 9, rov. 6.4. Zie over dergelijke afspraken onder meer de opmerking bij het arrest van het hof van 9 augustus 2009 in RN 2010/9. 8.Over de grootte van de kans dat de financiering alsnog rond zou komen, heeft het hof zich niet uitgelaten.
9.De s.t. zijdens VOC c.s. nr. 1.1 vermeldt dat Tido op 10 september 2013 failliet is gegaan.
10.Dat sluit niet uit dat een dergelijke regeling nadere voorwaarden zou kunnen bevatten (zoals ten aanzien van de eigenaarslasten), nu VOC c.s. immers om een passend voorstel hadden gevraagd. Vgl. de repliek nr. 2. Zie voorts bij 3.17.
11.De s.t. zijdens VOC c.s. nr. 3.3 is op dit punt wat onduidelijk; zie de dupliek nr. 1.
12.Hierop wijst de s.t. zijdens VOC c.s. nr. 3.4. Ik merk naar aanleiding van het slot daarvan op dat irrelevant is dat DMA uiteindelijk geen schikkingsvoorstel conform de wensen van VOC c.s. heeft gedaan, nu het hof de situatie per 27 november 2008 heeft beoordeeld.
13.S.t. zijdens DMA nr. 2.9. De opmerking in de repliek nr. 4 doet daaraan m.i. niet af.
14.Dat overschrijding van de datum van 31 december 2008 geen tekortkoming en/of verzuim opleverde (s.t. zijdens DMA nr. 2.15) heeft het hof m.i. niet geoordeeld. Zie rov. 4.5 en 5.3.
15.Die gedachte komt niet op indien meteen ontbinding (met schadevergoeding) zou zijn gevorderd. Dat niet meteen ontbinding is gevorderd, kan VOC c.s. niet worden tegengeworpen (vgl. de repliek nr. 7). Maar ook dat is om de in de hoofdtekst genoemde reden in cassatie niet relevant.
16.De s.t. zijdens DMA nr. 2.10 heeft het middel kennelijk niet zo opgevat. De dupliek nr. 3 reageert er nog op.
17.Het hof overweegt inderdaad niet dat DMA pas in de laatste twee maanden van 2008 duidelijk werd dat de financiering niet rond kwam (repliek nrs. 11-12 in reactie op de s.t. zijdens DMA nr. 2.25). Maar ook als dit al wat eerder dan op 3 november 2008 aan DMA duidelijk was geworden, verandert dat de beoordeling niet. De vraag of DMA zou hebben getalmd met haar mededeling van 3 november 2008 is niet aan de orde.
18.S.t. zijdens DMA nr. 2.23.
19.De s.t. zijdens VOC c.s. nrs. 4.2 en 4.7 verwijst in dit verband onder meer naar J.W. Hoekzema, GS Onrechtmatige daad VIII.7.2.2.1; Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 469; HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659. 20.Hierin verschilt de situatie van het in de repliek nr. 15 genoemde geval dat voorlag in HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:99 (art. 81 RO). In zijn conclusie voor dit arrest sub 3.6 spreekt A-G Timmerman van enige relevante mate van zekerheid dat de financiering van gehele project binnen redelijke tijd zou rondkomen. 21.Dat geldt overigens ook voor de in de s.t. zijdens VOC c.s. nr. 4.6 geïntroduceerde variant, dat DMA niet wist dat Tido geen financiering kon krijgen omdat zij Tido geen financiering heeft laten vragen. Vgl. de dupliek nr. 4.
22.De s.t. zijdens VOC c.s. nrs. 4.2 en 4.7 verwijst in dit verband naar J.W. Hoekzema, GS Onrechtmatige daad VIII.7.1.3.4; Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 842; HR 18 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1544, NJ 1995/170 met noot Maeijer; HR 19 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AG5761, NJ 1988/487 met noot van der Grinten.