Middel II richt zich tegen de rov. 17–22 van het eindarrest, de slotsom in rov. 34 van het eindarrest en de vervolgens gegeven beslissing.
Middelonderdeel 2.2 stelt voorop dat het hof in het kader van rov. 17 niet heeft onderkend dat op de Bank de verplichting tot schriftelijke vastlegging rustte van alle relevante gegevens, waaronder het beleggingsdoel, het risicoprofiel en de beleggingshorizon. Het onderdeel voegt daaraan toe dat tot de daarbij in acht te nemen voorschriften dan ook hoort dat fundamentele koop- en verkoopadviezen uit onderzoeksrapporten gebruikt worden bij de advisering en dat een advies dat enkel is gebaseerd op een prospectus, dan als ondeugdelijk geldt.
Middelonderdeel 2.3 betoogt dat nu de Bank (ofschoon daartoe gehouden) reeds heeft nagelaten gemaakte afspraken schriftelijk vast te leggen, op de Bank evenzeer de bewijslast rust van de stelling dat de Bank deugdelijk heeft geadviseerd in het bijzonder met betrekking tot de tweede aankoop in 2000 van eerst 3.300 aandelen KPNQWest en nadien 14.500 aandelen Getronics, beide behorende tot de ICT-sector.
Middelonderdeel 2.4 voegt hieraan toe dat het hof niet heeft kunnen oordelen als het deed in rov. 17 van zijn eindarrest nu de Bank in het kader van haar aanbod tot tegenbewijs dat de aanbeveling tot aankoop van bedoelde aandelen in redelijkheid kon worden gegeven, een beroep heeft gedaan op (nog) niet overgelegde rapporten doch de adviezen zelf niet heeft overgelegd.
Middelonderdeel 2.5 klaagt dat het hof zich in rov. 18 schuldig maakt aan een verboden aanvulling van de feiten en/of de verweermiddelen van de Bank, nu toch de Bank zich ten verwere tegen de stelling van [eiser] dat de Bank in zijn verplichtingen jegens [eiser] is tekortgeschoten door te adviseren aandelen KPNQWest en Getronics te kopen en alle andere (volgens [eiser]) stabiele aandelen te verkopen, niet erop heeft beroepen dat deze stelling feitelijke grondslag mist aangezien uit het door hem overgelegde transactieoverzicht (productie 5 bij CvR) blijkt dat door hem naast genoemde fondsen een substantieel belang in ABN AMRO werd aangehouden ter waarde van afgerond € 242.000,-.
Middelonderdeel 2.6 klaagt dat het hof bij gebreke van een schriftelijk vastgelegd risicoprofiel, beleggingsdoel en beleggingshorizon, niet kan stellen zoals het doet in rov. 19 dat sprake is geweest van een veeleer speculatief handelen, dat [eiser] geen onervaren belegger meer was toen hij besloot over te gaan tot de aanschaf van de aandelen KPNQWest en Getronics, en dat niet is komen vast te staan dat [eiser] het vermogen dat hij belegde nodig had voor zijn dagelijks onderhoud en pensioen nu [eiser] op dit punt zijn stellingen, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Bank, onvoldoende heeft onderbouwd. Het onderdeel voegt daaraan toe dat [eiser] immers laatstelijk bij pleidooi heeft herhaald dat het belegde spaarvermogen strekte ten behoeve van zijn oudedagvoorziening (pleitnota sub 18), dat vanwege die doelstelling Fortis hem niet een krediet voor beleggingen in een marktsector met hoge risico's had mogen verstrekken (pleitnota sub 18), dat deze aandelen niet voldoende zeker zijn (pleitnota sub 19) en dat de Bank hem ([eiser]) ten minste had moeten waarschuwen respectievelijk na en naar aanleiding van het eerste koersverlies tot (onmiddellijke) verkoop had moeten overgaan (pleitnota sub 19–21 alsmede sub 24).
Middelonderdeel 2.7 betoogt dat de enkele omstandigheid dat [eiser] een bepaalde beleggingsstrategie zou hebben voortgezet, anders dan het hof in rov. 20 overweegt, aldus niet relevant of bepalend is nu het beleggingsdoel door de Bank niet is bestreden en de Bank geen schriftelijk risicoprofiel in het geding heeft gebracht.
Middelonderdeel 2.8. betoogt dat rov. 21-1 (het hof heeft in zijn eindarrest abusievelijk twee op elkaar volgende rechtsoverwegingen aangeduid met rov. 21) aldus is gebaseerd op gronden die deze overweging en de daarin vervatte oordelen niet kunnen dragen en dat de verdere doorwerking de rov. 21-2 en 22 regardeert.
Middelonderdeel 2.9 klaagt dat echter ook zelfstandig beschouwd rov. 21-2 niet in stand kan blijven nu de Bank heeft erkend dat zowel ten behoeve van de transactie in maart 2000 als ten behoeve van de transactie in augustus 2000 voorafgaand contact met de Bank is geweest (zie CvA sub 20/21 respectievelijk CvA sub 23). Op deze momenten was immers reeds bekend, aldus dit onderdeel, dat de beurswaarde van die aandelen niet overeenstemde met de werkelijke waarde, respectievelijk gold die omstandigheid binnen de branche als van algemene bekendheid.