Conclusie
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
1.Inleiding
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
3.Het geding in cassatie
4.Art. 5(2) UBvR; het crediteringsmaximum
personenvennootschap) een crediteringsmaximum in wet of uitvoeringsbesluit was opgenomen. Voor inbreng in NV’s en BV’s (geregeld in (e)(2e)) was dat maximum al in 1996 opgenomen in het UBvR (zie 4.2).
wetgeverheeft immers de toepassing van de vrijstelling van art. 15 lid 1 onderdeel e onder 1° Wet BRV in gevallen van oneigenlijke inbreng de pas af gesneden, onder meer door het stellen van de voorwaarde dat ten minste 90% van de waarde van de inbreng op de kapitaalrekening moet worden bijgeschreven, zodat de inbrenger voor ten hoogste 10% mag worden gecrediteerd. Een vergelijkbare bepaling geldt al sinds 1 maart 1996 voor de inbreng in een NV of BV op de voet van art. 15 lid 1 onderdeel e onder 2° Wet BRV, zij het met dit verschil dat in dit laatste geval de crediteringsbeperking niet bij wet is geregeld, maar bij algemene maatregel van bestuur (art. 5 lid 2 jo. lid 1 Uitvoeringsbesluit BRV). In vakkringen wordt er wel aan getwijfeld of het stellen van een crediteringsbeperking bij Besluit voldoende legitimiteit heeft in de zin van art. 104 Grondwet. [23] In mijn beschouwing over deze kwestie in JBN 2012 (december) 75, blz. 13-15, kom ik tot de conclusie dat van overschrijding van de delegatiebevoegdheid, vooral gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van art. 15 lid 1 onder e onder 2° Wet BRV (tekst 1996-heden), geen sprake is. De crediteringsbeperking van art. 5 lid 2 jo. lid 1 Uitvoeringsbesluit BRV is mijns inziens niet onverbindend.”
5.Behandeling van de middelen
personenvennootschap zonder in aandelen verdeeld kapitaal.
(2̊)Wet BvR (inbreng in kapitaalvennootschappen) wijkt zowel wat betreft voorwaarden als wat betreft parlementaire geschiedenis af van art. 15(1(e)
(1̊)Wet BvR (inbreng in personenvennootschappen). Art. 15(1)(e)
(2̊)is in 1996 herzien en de voorwaarden voor de vrijstelling zijn opgenomen in een Uitvoeringsbesluit, terwijl art. 15(1)(e)
(1̊)pas in 2000 is gewijzigd en het crediteringsmaximum pas toen is gesteld, en in de wettekst zelf.
1e) (inbreng in personenvennootschappen) en niet, zoals de belanghebbende, onder (
2e) (inbreng in kapitaalvennootschappen). Het crediteringsmaximum bij inbreng in een vennootschap
zonderin aandelen verdeeld kapitaal is, zoals boven bleek, pas op 27 februari 2000 in regelgeving opgenomen, zodat HR BNB 2013/47, dat feiten van vóór 2000 betrof, voor belanghebbendes zaak niet relevant is, en onder de huidige wettekst door u ongetwijfeld tegengesteld zou worden beslist. Hoewel u in HR BNB 2013/47 nog heeft herhaald dat een onroerende zaak die bij inbreng aan een vennootschap wordt overgedragen, voor de toepassing van art. 15(1)(e) Wet BvR in zijn geheel is aan te merken als verkregen krachtens inbreng, ook voor zover daartegenover bij de vennootschap een schuld ontstaat, en ongeacht de verhouding tussen die schuld en het bedrag dat als gestort kapitaal wordt aangemerkt, en hoewel u verwees naar HR BNB 1993/199 en geen goede grond zag om in dit opzicht onderscheid te maken naar gelang het kapitaal van de vennootschap al dan niet in aandelen is verdeeld, is dat arrest voor belanghebbendes geval dus niet richtinggevend. De wetgever vaart immers - sinds 1996 voor kapitaalvennootschappen en sinds 2000 voor personenvennootschappen - een andere koers dan die van HR BNB 1993/199.
geruislozeinbreng, terwijl de belanghebbende geruisvol heeft ontvangen, doet niet ter zake. Uiteraard kon de wetgever niet aansluiten bij - immers non-existente - voorwaarden voor geruisvolle inbreng. Belanghebbendes geval is dus wél, zoals het Hof ook overwoog, door de wetgever onder ogen gezien
voor de overdrachtsbelasting.