ECLI:NL:PHR:2012:BU1987

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03028
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. L. Timmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verenigingsrecht en gebondenheid van leden aan door vereniging gesloten overeenkomsten

In deze zaak gaat het om de vraag of leden van een vereniging gebonden zijn aan een overeenkomst die de vereniging met een derde heeft gesloten. De eisers, [Eiser 1] en [Eiseres 2], hebben in 1999 een perceel grond gekocht op het park van Hessenheem, waar zij een mobiele bungalow hebben geplaatst. In 2008 heeft de vereniging, waarvan zij lid zijn, een overeenkomst gesloten met Hessenheem over hogere lasten voor permanente bewoning. Hessenheem heeft vervolgens een hogere beheervergoeding aan de eisers doorbelast, waarop zij gedeeltelijk niet hebben betaald.

De kantonrechter heeft in een vonnis van 13 april 2010 geoordeeld dat de eisers gebonden zijn aan de overeenkomst, omdat de vereniging hen zou hebben verbonden door een meerderheidsbesluit van de algemene vergadering. De eisers hebben cassatie ingesteld, waarbij zij aanvoeren dat de statuten van de vereniging niet expliciet de bevoegdheid bevatten om leden te binden aan verplichtingen. De Hoge Raad oordeelt dat de kantonrechter onterecht heeft geoordeeld, omdat de statuten enkel de vertegenwoordiging van de vereniging door het bestuur regelen en niet de binding van individuele leden aan verplichtingen jegens derden.

De Hoge Raad concludeert dat de in de statuten opgenomen bepalingen niet voldoende zijn om de eisers aan de overeenkomst te binden. De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat het cassatieberoep gegrond is en dat het vonnis van de kantonrechter niet in stand kan blijven. De zaak wordt niet-ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de eisers niet aan de overeenkomst zijn gebonden en Hessenheem de hogere beheervergoeding niet kan doorbelasten.

Conclusie

10/03028
Mr. L. Timmerman
Zitting 21 oktober 2011
Conclusie inzake:
1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
eisers tot cassatie,
(hierna: [eiser] c.s.)
Tegen
Buitencentrum Hessenheem V.O.F.
verweerster in cassatie,
(hierna: Hessenheem)
1. Feiten(1)
1.1 [Eiser] c.s. hebben in 1999 een perceel grond op het park van Hessenheem gekocht, alsmede een mobiele bungalow die op het perceel is geplaatst. Tussen Hessenheem en Rozenboom c.s. is een overeenkomst gesloten inzake betaling van een jaarlijkse beheervergoeding en - kort samengevat - niet daarin begrepen kosten.
1.2 De gemeente Hof van Twente, op wiens grondgebied het park van Hessenheem is gevestigd, heeft in 2006 mogelijk gemaakt dat bewoners van Hessenheem zich konden inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie, mits ze daartoe een individuele gedoogbeschikking hadden aangevraagd en toegewezen hadden gekregen. [Eiser] c.s. zijn daartoe overgegaan.
1.3 De bewoners van Hessenheem zijn vertegenwoordigd in de Belangenvereniging Herikeres (hierna: de Vereniging). Hessenheem en de Vereniging hebben op 16 februari 2008 een overeenkomst gesloten ten aanzien van de hogere lasten waartoe permanente bewoning op het park voor Hessenheem leidt (hierna: de overeenkomst). Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst waren [eiser] c.s. lid van de Vereniging.
1.4 Hessenheem heeft op basis van de overeenkomst [eiser] c.s. per 2008 een hoger bedrag aan beheervergoeding doorbelast. [Eiser] c.s. hebben de facturen, die mede de extra beheervergoeding betreffen, gedeeltelijk onbetaald gelaten.
2. Procesverloop
2.1 Hessenheem heeft [eiser] c.s. gedagvaard voor de rechtbank te Almelo, sector kanton, waarbij zij betaling van het onbetaald gelaten bedrag vordert. Hessenheem beroept zich er ten aanzien van de doorbelasting van de extra beheerkosten op dat [eiser] c.s. gebonden zijn aan de overeenkomst waarbij in die doorbelasting is voorzien.
2.2 [Eiser] c.s. hebben de vordering van Hessenheem gemotiveerd betwist. Zij beroepen zich erop dat zij niet gebonden zijn aan de overeenkomst.
2.3 Bij vonnis van 13 april 2010 heeft de kantonrechter de vordering van Hessenheem toegewezen en [eiser] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 1.059,57 in hoofdsom. De kantonrechter overweegt daartoe in rov. 5.2 dat [eiser] c.s. door meerderheidsbesluit van de algemene vergadering van de Vereniging aan de overeenkomst zijn gebonden. Uit de statuten van de Vereniging blijkt dat de Vereniging bevoegd was haar leden te verbinden en dat het besluit daartoe in dit geval overeenkomstig de statuten bij volstrekte meerderheid van stemmen is genomen.
2.4 [Eiser] c.s. hebben tegen het vonnis tijdig(2) cassatieberoep ingesteld. Hessenheem is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend. [Eiser] c.s. hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten.
3. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1 Het onderhavige cassatieberoep is gericht tegen het vonnis van de kantonrechter van 13 april 2010. Tegen dit vonnis staat ingevolge art. 332 lid 1 Rv geen hoger beroep open. De vordering waarover de kantonrechter diende te beslissen beliep, na eiswijziging en met inbegrip van de tot aan de dag van de dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente, niet meer dan € 1750. Dit brengt met zich dat cassatieberoep op de voet van art. 398 Rv openstaat. Daarbij geldt wel een beperking. Art. 80 RO (art. 100 (oud) RO) bepaalt dat tegen een vonnis van een kantonrechter, waartegen geen hoger beroep kan of kon worden ingesteld, slechts ontvankelijk is wanneer het vonnis niet inhoudt de gronden waarop het berust. Klachten over schending van het recht zijn niet ontvankelijk, ook indien zij als een motiveringsklacht worden gepresenteerd. Klachten over de begrijpelijkheid van de motivering van de kantonrechter zijn daarentegen in beginsel wel ontvankelijk, met dien verstande dat motiveringsklachten die niet kunnen worden beoordeeld zonder te treden in de juistheid van de rechtsopvattingen waarvan de kantonrechter is uitgegaan, naar vaste rechtspraak evenwel alsnog op art. 80 RO afstuiten.(3) De ratio van deze, uit 1838 stammende beperking van de gronden voor het beroep in cassatie, is het voorkomen van de blootstelling van justitiabelen aan procedures tot in hoogste instantie wanneer geringe geldsommen in het spel zijn.(4)
3.2 Beide in de cassatiedagvaarding vervatte middelen komen in essentie op tegen het oordeel van de kantonrechter dat uit art. 14 lid 5 van de statuten van de Vereniging blijkt dat de Vereniging bevoegd was haar leden te verbinden. [Eiser] c.s. wijzen op art. 2:46 BW, waarin wordt bepaald dat de bevoegdheid van de vereniging om verplichtingen ten laste van de leden aan te gaan expliciet in de statuten dient te zijn neergelegd. Een dergelijke expliciete voorziening valt volgens [eiser] c.s. niet in art. 14 lid 5 noch in de overige bepalingen van de statuten van de Vereniging te lezen, terwijl art. 14 lid 5 enkel betrekking zou hebben op de bevoegdheid van het bestuur om de Vereniging te binden. Daarmee zou het vonnis van de kantonrechter onbegrijpelijk zijn.
3.3 Ik meen dat de in de middelen vervatte klachten niet kunnen worden beoordeeld zonder de juistheid van de door de kantonrechter gekoesterde rechtsopvatting in aanmerking te nemen. Daarmee staat art. 80 RO aan inhoudelijke beoordeling van het cassatieberoep in de weg. Voor het geval hier anders over wordt gedacht, volgt een bespreking van de middelen.
4. Bespreking van de cassatiemiddelen
4.1 De twee cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Art. 2:46 BW bepaalt dat, waar het het aangaan van verplichtingen ten laste van de leden betreft, de bevoegdheid van de vereniging daartoe expliciet in de statuten dient te zijn neergelegd. Onvoldoende is dat de bevoegdheid van de vereniging in zijn algemeenheid wordt vastgelegd: het toekennen van de bevoegdheid dient onder beperkingen en voorwaarden te geschieden. Zo zal de aard van de verplichtingen die de vereniging ten laste van haar leden kan aangaan in de statuten moeten worden omschreven en kunnen de statuten ook bepalen dat een besluit van het bestuur om de leden te binden aan goedkeuring van de algemene vergadering onderworpen is.(5)
4.2 De inhoud van de statuten van de Vereniging laten geen andere conclusie toe dan dat geen sprake is van een expliciete bepaling als hiervoor bedoeld. Art. 14 lid 5 van die statuten houdt enkel bepalingen in die de vertegenwoordiging van de Vereniging door het bestuur betreffen. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de Vereniging verplichtingen ten laste van individuele leden kan aangaan, laat staan onder welke voorwaarden en beperkingen die bevoegdheid geldt. De vertegenwoordiging door het bestuur van de vereniging mag niet worden gelijkgesteld met de binding van individuele leden door de vereniging jegens derden. Het hier relevante voorschrift, oorspronkelijk vervat in art. 2.2.1.20 betrekking hebbende op vertegenwoordiging van de vereniging als zodanig, is later in een afzonderlijke bepaling neergelegd (het huidige art. 2:46 BW) omdat het volgens de wetgever daar niet op zijn plaats was.(6) Het oordeel van de kantonrechter, dat uit art. 14 lid 5 van de statuten volgt dat de Vereniging haar leden kan verbinden geeft dan ook blijk van en onjuiste rechtsopvatting. Middel 1 en het daarop voortbouwende middel 2 zijn terecht voorgesteld. Het in cassatie bestreden vonnis kan niet in stand blijven.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De feiten zijn mede ontleend aan rov. 1 van het in cassatie bestreden vonnis.
2 De cassatiedagvaarding is op 9 juli 2010 uitgebracht.
3 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 131 en de aldaar genoemde rechtspraak. Zie recent bijv. HR 10 juli 2009, LJN BH9156, NJ 2009, 362; HR 16 maart 2007, LJN AZ1490, NJ 2007, 637 m.nt. Snijders.
4 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 130.
5 Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, 1997, nr. 366-370; Rechtspersonen (losbl.), Overes, art. 2:46 BW, aant. 2.
6 Parl. Gesch. Boek 2, p. 432-436.