ECLI:NL:ORBAACM:2024:31

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
BON2024H00023
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W.H. Bel
  • A.P. van der Pluijm-Vrede
  • B. Nijland
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging ontslag wegens functionele ongeschiktheid van aspirant-agent na termijnoverschrijding hoger beroep

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 20 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die eervol ontslagen was wegens functionele ongeschiktheid. De appellant, een aspirant-agent bij het Korps Politie Caribisch Nederland (KPCN), had zijn hoger beroep één dag te laat ingesteld. De Raad oordeelde dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was, gezien de bijzondere omstandigheden, waaronder het overlijden van de moeder van de appellant. De minister had de ongeschiktheid van de appellant aannemelijk gemaakt door concrete gedragingen aan te voeren die in strijd waren met de vereiste integriteit en professionaliteit van een politieagent. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, waarin het bezwaar van de appellant tegen het ontslag ongegrond was verklaard. De Raad oordeelde dat de appellant voldoende kansen had gekregen om zijn gedrag te verbeteren, maar dat hij hier niet in was geslaagd. De verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen, en de minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

Wet ambtenarenrechtspraak 1951 BES (War 1951 BES)

Uitspraakdatum: 20 november 2024
Zaaknummer: BON2024H00023

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

Uitspraak

op het hoger beroep van:

[Appellant],

appellant (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Gerecht) van 14 mei 2024, zaaknummer BON202300174 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Appellant]
en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

geïntimeerde (hierna: minister),
gemachtigde: mr. T. Breugom, advocaat.

Procesverloop

[Appellant] heeft op 14 juni 2024 hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft het hoger beroep behandeld op de zitting van 29 oktober 2024 op Bonaire. [appellant] heeft via een videoverbinding met het Gerecht in Curaçao aan de zitting deelgenomen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde die werd vergezeld door [A], opleidingscoördinator bij het Korps Politie Caribisch Nederland (KPCN).

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. [
[Appellant] is met ingang van 4 november 2020 aangesteld als aspirant-agent bij het KPCN voor de duur van de basisopleiding aspirant-agent.
1.2.
Op 24 oktober 2022 heeft de minister [appellant] het voornemen meegedeeld hem eervol te ontslaan wegens functionele ongeschiktheid (artikel 113, vierde lid, van het Besluit rechtspositie korps politie BES) en [appellant] de toegang tot het werk ontzegd (artikel 96 Brkp).
1.3. [
[Appellant] heeft op 31 oktober 2022 mondeling, in een gesprek met de toenmalige korpschef, en op 21 november 2022 met zijn zienswijze, schriftelijk op het voornemen gereageerd.
1.4.
Bij besluit van 24 maart 2023 heeft de minister besloten [appellant] met onmiddellijke ingang eervol ontslag te verlenen op grond van functionele ongeschiktheid (ontslagbesluit). Het salaris over de opzegtermijn, wordt met de vakantie-uitkering als eenmalige vergoeding uitbetaald. Aan het ontslagbesluit heeft de minister gedragingen van [appellant] ten grondslag gelegd op grond waarvan hij oordeelt dat [appellant] niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die nodig zijn om op een verantwoorde wijze werkzaam te zijn bij KPCN in de functie van aspirant-agent. Uit de gedragingen komt een dusdanige grondhouding en instelling naar voren dat de minister het geven van nog een verbeterkans zinloos acht. Directe aanleiding voor het ontslag was de betrokkenheid van [appellant], samen met drie andere aspirant-agenten, bij een incident op 4 oktober 2022 in het klaslokaal van het opleidingsinstituut. Hierbij was sprake van een hoog opgelopen ruzie en beledigingen tussen de aspirant-agenten, wat alleen door collegiaal ingrijpen niet tot een handgemeen heeft geleid. Verder heeft de minister gewezen op de ongeoorloofde afwezigheid van [appellant] op 6, 10 en 12 oktober 2022. Ook kwam [appellant] op 19 oktober 2022 onvoorbereid naar een examen en heeft hij zich respectloos gedragen tegenover de examinator
.Tot slot heeft de minister eerdere incidenten aan het ontslagbesluit ten grondslag gelegd, te weten leugenachtige dan wel tegenstrijdige verklaringen over een verblijf in Curacao in februari 2022 (waarvoor [appellant] een schriftelijke berisping was opgelegd), het ongeoorloofd uit naam van het korpsmanagementteam een e-mailbericht sturen naar zijn huurbaas, het meermalen ongeoorloofd afwezig zijn bij (sport)lessen, het regelmatig te laat komen op de lessen, het zonder toestemming voorbereidende handelingen verrichten om naar Curacao te vertrekken en het verlaten van de groepsapp van de klas waardoor de verhouding met de collega’s is verslechterd. Verder heeft [appellant] in juni 2022 op zijn status van WhatsApp een video gedeeld van een mishandeling en op zijn status was ook een stuk van een proces-verbaal te lezen. Hiernaar is disciplinair onderzoek ingesteld. [appellant] is er na de eerdere incidenten niet in geslaagd zijn gedrag bij te stellen en zich te gedragen zoals een goed politieambtenaar betaamt.
1.5. [
[appellant] heeft tegen het ontslagbesluit bezwaar gemaakt.
2. Het Gerecht heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Gerecht het volgende overwogen. Gelet op de incidenten die aan het ontslagbesluit ten grondslag zijn gelegd, heeft de minister mogen concluderen dat [appellant] niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en houding waarover een aspirant politieagent moet beschikken voor de uitoefening van zijn ambt. [Appellant] lijkt dit zelf onvoldoende te beseffen. Hij bagatelliseert de incidenten waarbij hij betrokken was en neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn gedragingen. [Appellant] is vanaf het begin van zijn opleiding herhaaldelijk gewezen op zijn ongeoorloofde gedragingen en heeft veel verbeterkansen gehad. Hij heeft echter geen verbetering laten zien. Zelfs de disciplinaire straf die aan hem is opgelegd voor het zonder toestemming afreizen naar Curaçao, heeft niet geleid tot de gewenste verbetering van zijn houding en gedrag.
3. In hoger beroep heeft [appellant], samengevat, het volgende naar voren gebracht. Op 9 september 2022 heeft [appellant] een tussentijds evaluatiegesprek gevoerd waarbij hij positief is geëvalueerd. Incidenten die daarvoor hebben plaatsgevonden zijn daarmee afgehandeld en er zijn disciplinaire straffen voor opgelegd. Deze incidenten kunnen niet worden gebruikt voor de beoordeling van zijn ontslag, tenzij er sprake is van herhaling van dezelfde hetzelfde gedrag. Door deze eerdere incidenten toch aan het ontslagbesluit ten grondslag te leggen, schendt de minister zijn recht op een eerlijke en gelijke behandeling. Het ontslag kan uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van de incidenten na 9 september 2022 die hebben geleid tot het ontslag. Voor het incident op 4 oktober 2022 wordt [appellant] ten onrechte verweten daarin een leidende rol te hebben gehad. Zonder diepgaand onderzoek naar dit incident is ontslag een buitenproportionele maatregel die vooringenomenheid van KPCN suggereert. Ook naar de toedracht van het incident op 19 oktober 2022 heeft KPCN geen intern onderzoek gedaan. De stress en depressie waaronder [appellant] leed zijn onvoldoende betrokken bij de ontslagbeslissing. Het ontslag is daarom disproportioneel en onrechtvaardig. In verband hiermee verzoekt [appellant] om een vergoeding van $75,000 voor de geestelijke schade die hij heeft geleden als gevolg van het nalaten van intern onderzoek en het gebrek aan zorg voor zijn gezondheid in verband met de incidenten op 4 en 19 oktober 2022. Verder verzoekt [appellant] een schadevergoeding van $50,000 voor onrechtmatige en frauduleuze handelingen van KPCN ten aanzien van zijn tussenevaluatie van 9 september 2022.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ontvankelijkheid hoger beroep
4.1.
De minister heeft aangevoerd dat [appellant] te laat hoger beroep heeft ingesteld en dat hij daarvoor geen goede reden heeft gegeven, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
4.2.
Op grond van artikel 98, eerste lid, van de War 1951 BES moet binnen dertig dagen na de verzending van de aangevallen uitspraak hoger beroep worden ingesteld. Niet in geschil is dat [appellant] deze termijn met één dag heeft overschreden. [Appellant] heeft daarover aangevoerd dat zijn moeder tijdens de hoger beroepstermijn is overleden en dat hij door de nasleep van haar overlijden niet in staat is geweest op tijd hoger beroep in te stellen.
4.3.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft recent in een uitspraak overwogen dat bestuursorganen en bestuursrechters in bepaalde gevallen bij de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding meer rekening moeten houden met bijzondere omstandigheden van de indiener van het bezwaar- of beroepschrift (uitspraak van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31). De Raad onderschrijft deze overweging voor de toepassing van de termijnbepalingen van de War 1951 BES, zoals in dit geval artikel 98, eerste lid.
4.4.
De Raad oordeelt dat [appellant] weliswaar te laat hoger beroep heeft ingesteld, maar dat de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar is gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval. Daarvoor acht de Raad van belang dat [appellant] in hoger beroep zonder gemachtigde procedeert, dat sprake is van de persoonlijke omstandigheid van het overlijden van de moeder van [appellant] toen de hoger beroepstermijn nog liep en dat de hoger beroepstermijn slechts met één dag is overschreden. Het hoger beroep is daarom ontvankelijk.
Functionele ongeschiktheid
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 1 februari 2023, ECLI:NL:ORBAACM:2023:4) moet het bestuursorgaan de ongeschiktheid voor het vervullen van een functie - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van die functie vereist zijn - aannemelijk maken aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Verder is volgens vaste rechtspraak ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken in het algemeen niet toelaatbaar als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en niet in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Dit is volgens eveneens vaste rechtspraak anders in als uitzonderlijk aan te merken situaties waarin het bieden van een verbeterkans niet zinvol zou zijn.
4.6. [
Appellant] heeft gewezen op de tweede tussentijdse evaluatie van zijn functioneren waarover hij op 9 september 2022 een gesprek heeft gevoerd en die voor hem positief uitpakte. Gelet daarop kunnen de incidenten die zich voor deze datum voordeden niet meer worden betrokken bij de beoordeling van het ontslagbesluit. Uit de brief van 8 november 2022 die de minister aan [appellant] heeft gestuurd over deze evaluatie leidt de Raad af dat zijn conclusie weliswaar was dat de opleiding naar behoren verliep, maar dat de minister in de brief ook melding maakt van lopende onderzoeken naar [appellant]s beroepshouding en gedrag waarover hij afzonderlijk bericht zou krijgen. Deze onderzoeken betroffen incidenten van eerdere datum. Anders dan [appellant] stelt, kunnen deze incidenten met de evaluatie daarom niet als afgehandeld worden beschouwd. Voor zover [appellant] betoogt dat hij voor bepaalde gedragingen al disciplinair is gestraft, geldt dat het hier niet gaat om disciplinair ontslag, maar om ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie. Voor de beoordeling of daarvan sprake is, bestaat geen beperking ten aanzien van de daarbij te betrekken gedragingen waaruit die ongeschiktheid blijkt. Het betoog slaagt niet.
4.7.
Over het incident op 4 oktober 2022 heeft [appellant] aangevoerd dat hem ten onrechte wordt verweten bij dit incident een leidende rol te hebben gehad. Op 5 oktober 2022 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden tussen de vier betrokken aspirant-agenten, waaronder [appellant], en de plaatsvervangend korpschef, het waarnemend hoofd basispolitiezorg en het hoofd informatie en expertise. Van dit gesprek zijn notulen gemaakt. Uit de notulen blijkt dat alle vier aspirant-agenten hun gedrag in verband met het incident zwaar wordt aangerekend en dat aan alle vier is gevraagd om hun reactie op een eventueel aan de korpschef te adviseren straf van voorwaardelijk ontslag. Uit de notulen kan niet worden afgeleid, zoals [appellant] stelt, dat hem een leidende rol bij het incident wordt verweten. Dat de drie collega-aspiranten, anders dan [appellant], uiteindelijke slechts schriftelijk zijn gewaarschuwd, houdt verband, zo begrijpt de Raad het standpunt van de minister, met het feit dat zich op 19 oktober 2022 opnieuw een incident voordeed waarbij [appellant] was betrokken. Op grond daarvan heeft de minister besloten om ten aanzien van [appellant] niet meer te volstaan met een schriftelijke waarschuwing, maar om een ontslagtraject te starten. Van enige vooringenomenheid van de minister ten aanzien van [appellant] is de Raad niet gebleken.
4.8.
Vervolgens heeft [appellant] aangevoerd dat naar de toedracht van het incident op 19 oktober 2022 geen intern onderzoek is gedaan. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat in het dossier een verklaring van dezelfde datum is opgenomen van de docent bij wie [appellant] die dag mondeling examen drugsdelicten en –handel moest afleggen. Uit deze verklaring blijkt dat de docent op 14 oktober 2022 met de klas als voorwaarde voor het examen heeft afgesproken dat ieder zijn deel van de examenopdracht, een drugsdossier, uiterlijk 17 oktober 2022 om 09.00 uur per e-mail bij hem moest inleveren. [Appellant] was op 14 oktober 2022 aanwezig toen de afspraak is gemaakt. Volgens de docent bleef [appellant] echter ontkennen dat hij van de afspraak wist. In hoger beroep heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij op of na 14 oktober 2022 geen kennis heeft kunnen nemen van de afspraak over het rechtstreeks bij de docent inleveren van de examenopdracht. [Appellant] herhaalt slechts zijn verklaring tegenover de docent dat hij zijn opdracht naar klasgenoot S had gestuurd. Het Gerecht heeft met juistheid overwogen dat [appellant], gezien zijn gedrag, geen enkele verantwoordelijkheid heeft genomen voor het feit dat hij zijn examenopdracht niet heeft ingeleverd op de afgesproken wijze. In plaats daarvan heeft [appellant] zich ongepast gedragen door met luide stem boos te worden op de docent en met slaande deur het lokaal te verlaten.
4.9.
Tot slot heeft [appellant] aangevoerd dat de stress en depressie waaronder hij leed onvoldoende zijn betrokken bij het ontslagbesluit. De stress en depressie kwamen onder meer voort uit de bezorgdheid voor zijn zieke moeder en het pestgedrag in de klas. Enige onderbouwing voor deze gemoedstoestand aan de hand van medische stukken ontbreekt, zodat deze beroepsgrond reeds daarom niet slaagt.
4.10.
Gelet op wat in 4.6 tot en met 4.9 is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat de minister de ongeschiktheid van [appellant] voor het vervullen van zijn functie aannemelijk heeft gemaakt aan de hand van concrete gedragingen. Wat [appellant] ter zitting uitvoerig heeft betoogd over de incidenten die aan het ontslagbesluit ten grondslag zijn gelegd, is onvoldoende om de aannemelijkheid van zijn ongeschiktheid weg te nemen. Vastgesteld wordt dat [appellant] voldoende gelegenheid is geboden, soms zelfs na een disciplinaire maatregel, om zijn houding en gedrag te verbeteren. [Appellant] heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Voor een aspirant-politieagent geldt dat zijn integriteit en professionaliteit boven alle twijfel verheven moeten zijn. [Appellant] heeft zich in zijn houding en gedrag daarvan onvoldoende rekenschap gegeven. De Raad is daarom, met de minister en het Gerecht, van oordeel dat een nieuwe verbeterkans voor [appellant] met voortzetting van zijn basisopleiding aspirant-agent niet zinvol was.
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor de verzochte schadevergoedingen bestaat geen aanleiding.
6. De minister hoeft geen proceskosten te betalen.

Beslissing

De Raad van Beroep
  • bevestigtde aangevallen uitspraak;
  • wijstde verzoeken om schadevergoeding
    af.
Deze uitspraak is gewezen door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. A.P. van der Pluijm-Vrede en mr. B. Nijland, leden, en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.