ECLI:NL:ORBAACM:2023:4

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
BON2022H00033
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van functionele ongeschiktheid na niet naleven van afspraken en onvoldoende verbetering tijdens verbetertraject

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant, een politieambtenaar, die op 1 februari 2023 door de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is gehoord. De appellant was sinds 1 juli 1997 werkzaam bij het Korps Politie Caribisch Nederland (KPCN) en had in de loop der jaren te maken met verschillende disciplinaire maatregelen en een verbetertraject vanwege functionele ongeschiktheid. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had op 15 november 2021 besloten om appellant te ontslaan op grond van artikel 119 van het Besluit rechtspositie Korps Politie BES, omdat hij niet voldeed aan de verwachtingen die aan zijn functie waren gesteld. Dit besluit volgde op een reeks van incidenten en een evaluatie van zijn functioneren, waaruit bleek dat appellant zich niet aan gemaakte afspraken hield en onvoldoende verbeterde tijdens het verbetertraject dat in mei 2020 was gestart.

De Raad heeft vastgesteld dat de minister bevoegd was om het ontslag te verlenen, gezien de aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen van appellant. De Raad oordeelde dat het bestuursorgaan de ongeschiktheid van appellant aannemelijk had gemaakt aan de hand van concrete gedragingen. Appellant voerde aan dat hij dubbel gestraft werd omdat de minister gedragingen aan het ontslag ten grondslag had gelegd waarvoor hij al eerder disciplinair was gestraft. De Raad verwierp dit argument, aangezien het hier om een ongeschiktheidsontslag ging en niet om een disciplinair strafontslag.

De Raad concludeerde dat appellant voldoende kansen had gekregen om zijn functioneren te verbeteren en dat de minister niet verplicht was om appellant een andere functie aan te bieden tijdens het verbetertraject. De aangevallen uitspraak van het Gerecht werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Wet ambtenarenrechtspraak 1951 BES (War 1951 BES)

Uitspraakdatum: 1 februari 2023
Zaaknummer: BON2022H00033

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

uitspraak

op het hoger beroep van:

[Appellant],

wonend in Bonaire,
appellant,
gemachtigde: mr. B.L. Lie Atjam, advocaat
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Gerecht) van 5 augustus 2022, BON202100580 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant,
en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

geïntimeerde (hierna: de minister),
gemachtigde: mr. T. Breugom, advocaat

Procesverloop

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een contramemorie in gediend.
Appellant heeft op 6 januari 2023 nog een nader stuk ingestuurd.
De Raad heeft de zaak op de zitting van 13 januari 2023 behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door C. Mercelina, werkzaam bij het Korps Politie Caribisch Nederland (KPCN).

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is vanaf 1 juli 1997 werkzaam geweest als politieambtenaar, vanaf 10 oktober 2010 in de functie van allround medewerker basis politiezorg (BPZ) bij KPCN.
1.2.
Na een periode van uitzending naar Saba, is appellant in augustus 2014 uitgezonden naar Sint Eustatius. Appellant is daar betrokken geraakt bij incidenten in zijn team. Om die reden is appellant begin augustus 2018 teruggekeerd naar het politiekorps op Bonaire.
1.3.
Op 30 augustus 2018 heeft appellant een gesprek gevoerd met het hoofd BPZ, [A], en zijn direct leidinggevende, [B] (leidinggevende). Bij dit gesprek is afgesproken dat appellant met een schone lei zijn werk op Bonaire begint en zijn er concrete afspraken gemaakt over wat van appellant in zijn functie van allround medewerker BPZ wordt verwacht. De leidinggevende heeft de afspraken in een gesprek met appellant op 22 november 2018 nader geconcretiseerd. Deze betroffen onder meer het naleven van de ziekmeldingsprocedure, het zich houden aan werktijden, op een correcte wijze communiceren, initiatief tonen door (laagdrempelige) projecten te starten, delen van kennis en ervaring en het vastleggen van het aantal per maand in te dienen schriftelijke stukken (processen-verbaal, rapporten). De afspraken zijn per 1 december 2018 gaan gelden.
1.4.
Bij besluit van 26 oktober 2018 heeft de minister appellant een disciplinaire straf opgelegd in de vorm van een geldboete omdat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door pornografisch materiaal op de server van KPCN op te slaan.
1.5.
Op 9 januari 2020 is er een intern onderzoek naar het functioneren van appellant ingesteld omdat hij tijdens zijn nachtdienst op 29 november 2019 niet tijdig heeft gereageerd op een oproep van de meldkamer naar een aanrijding te gaan. Dit onderzoek heeft geleid tot het besluit van 25 september 2020 waarbij appellant een berisping wegens plichtsverzuim is opgelegd.
1.6.
Op 3 februari 2020 heeft de leidinggevende met appellant een evaluatiegesprek gevoerd over het functioneren van appellant in de periode van
1 december 2018 tot 1 december 2019. Op 27 maart 2020 heeft de leidinggevende het functioneren van appellant over de periode van appellant tot 29 februari 2020 beoordeeld.
1.7.
Omdat uit deze beoordeling bleek dat appellant nog steeds begeleiding nodig had, zich niet aan alle afspraken hield en niet in alle opzichten goed functioneerde, is op 14 mei 2020 een traject gestart waarbij appellant in de gelegenheid is gesteld zijn functioneren te verbeteren (verbetertraject). Volgens afspraak zijn elke zes weken plangesprekken, evaluatiegesprekken dan wel functioneringsgesprekken met appellant gevoerd. Samengevat komt uit al deze gesprekken naar voren dat appellant zich niet volledig aan de met hem gemaakte afspraken houdt waardoor ook het verbetertraject niet met succes is afgerond.
1.8.
Op 20 augustus 2020 is appellant een assessment afgenomen om te bezien of, en op welke wijze, appellant zich zou kunnen ontwikkelen in zijn functie. Een van de conclusies daaruit was dat appellant vanuit zijn eigen houding en gedrag moet vaststellen hoe hij aan de verwachtingen van de organisatie kan voldoen. Daarbij speelt motivatie een belangrijke rol. Appellant zal eerst de basis op orde moeten krijgen voordat hij door kan groeien in de organisatie.
1.9.
Bij het beoordelingsgesprek op 11 januari 2021, dat zag op de periode van
14 mei 2020 tot 31 december 2020, heeft de leidinggevende vastgesteld dat appellant op een niet acceptabele wijze (score A) heeft gefunctioneerd. Deze beoordeling is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2021. Uit de op 20 augustus 2021 opgestelde beoordeling is op te maken dat appellant nog steeds begeleiding nodig heeft bij zijn functioneren (score B).
1.10.
Bij brief van 13 juli 2021 heeft de minister appellant op de hoogte gesteld van zijn voornemen appellant op grond van functionele ongeschiktheid te ontslaan. Appellant heeft hierop bij brief van 28 juli 2021 uitgebreid gereageerd.
1.11.
Bij besluit van 15 november 2021 (ontslagbesluit) heeft de minister appellant met onmiddellijke ingang op grond van artikel 119 Besluit rechtspositie Korps Politie BES ontslagen. Hieraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit het geheel van de daarbij uitvoerig beschreven gedragingen van appellant blijkt dat hij niet over de juiste eigenschappen, mentaliteit en/of instelling beschikt die nodig is om op verantwoorde wijze bij het KPCN te kunnen werken in de functie van allround medewerker BPZ, dan wel in een andere functie. De minister heeft daarbij aangegeven aan welke afspraken appellant zich niet heeft gehouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Gelet op de aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen was de minister volgens het Gerecht bevoegd appellant te ontslaan op grond van functionele ongeschiktheid.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak moet het bestuursorgaan de ongeschiktheid voor het vervullen van een functie - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van die functie vereist zijn - aannemelijk maken aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Verder is volgens vaste rechtspraak ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken in het algemeen niet toelaatbaar, als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Dit is volgens eveneens vaste rechtspraak anders in als uitzonderlijk aan te merken situaties waarin het bieden van een verbeterkans niet zinvol zou zijn. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 9 februari 2022, ECLI:NL:ORBAACM:2022:5, en van de Centrale Raad van Beroep van 19 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:717.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij door het ontslagbesluit dubbel is gestraft, omdat de minister aan het ontslagbesluit ook gedragingen ten grondslag heeft gelegd waarvoor hij al eerder disciplinair is gestraft. Deze grond slaagt niet. Het gaat hier immers niet om een disciplinair strafontslag maar om een ongeschiktheidsontslag zodat van dubbel straffen geen sprake is. Bovendien blijkt uit het ontslagbesluit dat de kern van het ontslag is gelegen in de door de minister concreet benoemde gedragingen waarover met appellant de in 1.3 opgesomde afspraken zijn gemaakt om zijn functioneren op die punten te verbeteren. Het niet nakomen van de gemaakte afspraken vormt de grondslag van het ontslag.
4.3.
Appellant erkent ook dat hij zich vanaf december 2018 niet of niet volledig heeft gehouden aan de gemaakte afspraken over zijn functioneren. Volgens appellant heeft de minister daarbij echter onvoldoende in aanmerking genomen dat zijn moeder in augustus 2020 in Curaçao is overleden waarna hij zwaar depressief is geworden. De Raad stelt met de minister echter vast dat appellant ook in de periode voorafgaande aan het overlijden van zijn moeder niet dan wel niet volledig heeft voldaan aan de met hem gemaakte afspraken. Bovendien is het in mei 2020 gestarte verbetertraject in verband met de persoonlijke omstandigheden van appellant in tijd verlengd.
4.4.
Appellant heeft er nog op gewezen dat zijn leidinggevende hem persoonlijk dwarszat waardoor appellant niet werd gemotiveerd zijn functioneren te verbeteren door zich aan de afspraken te houden. Appellant heeft zijn stelling niet concreet onderbouwd. Bovendien ziet de Raad in de stukken geen aanknopingspunten voor deze stelling. De beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Het betoog van appellant dat hem onvoldoende verbeterkans is geboden, gelet op zijn dienstverband van 26 jaar bij de KPCN, slaagt evenmin. De schone lei die appellant is verleend bij zijn terugkeer op Bonaire, de in augustus en november 2018 gemaakte afspraken, het in mei 2020 ingezette verbetertraject, het in augustus 2020 gehouden assessment en de zeer regelmatig gehouden gesprekken met appellant over het van hem verwachte gedrag en functioneren, wijzen erop dat appellant meer dan voldoende verbeterkans is geboden. Hieruit volgt tevens dat het ook niet op de weg van de minister lag om appellant tijdens het verbetertraject een functie elders in het KPCN aan te bieden. Het betoog slaagt niet.
4.6.
De Raad gaat ook voorbij aan de door appellant overgelegde verklaring van
6 januari 2023 van een ex-inspecteur van politie bij het KPCN. Deze verklaring houdt louter een persoonlijke mening in over het functioneren van appellant in 2018 en een advies appellant in een andere functie te plaatsen of een studie aan te bieden. Daaruit volgt niet dat appellant ten onrechte niet geschikt is geacht voor zijn functie.
4.7.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad van Beroep
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. P. Klik en mr. B. Nijland, leden, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.