In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant, een politieambtenaar, die op 1 februari 2023 door de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is gehoord. De appellant was sinds 1 juli 1997 werkzaam bij het Korps Politie Caribisch Nederland (KPCN) en had in de loop der jaren te maken met verschillende disciplinaire maatregelen en een verbetertraject vanwege functionele ongeschiktheid. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had op 15 november 2021 besloten om appellant te ontslaan op grond van artikel 119 van het Besluit rechtspositie Korps Politie BES, omdat hij niet voldeed aan de verwachtingen die aan zijn functie waren gesteld. Dit besluit volgde op een reeks van incidenten en een evaluatie van zijn functioneren, waaruit bleek dat appellant zich niet aan gemaakte afspraken hield en onvoldoende verbeterde tijdens het verbetertraject dat in mei 2020 was gestart.
De Raad heeft vastgesteld dat de minister bevoegd was om het ontslag te verlenen, gezien de aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen van appellant. De Raad oordeelde dat het bestuursorgaan de ongeschiktheid van appellant aannemelijk had gemaakt aan de hand van concrete gedragingen. Appellant voerde aan dat hij dubbel gestraft werd omdat de minister gedragingen aan het ontslag ten grondslag had gelegd waarvoor hij al eerder disciplinair was gestraft. De Raad verwierp dit argument, aangezien het hier om een ongeschiktheidsontslag ging en niet om een disciplinair strafontslag.
De Raad concludeerde dat appellant voldoende kansen had gekregen om zijn functioneren te verbeteren en dat de minister niet verplicht was om appellant een andere functie aan te bieden tijdens het verbetertraject. De aangevallen uitspraak van het Gerecht werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.