ECLI:NL:ORBAACM:2022:5

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
CUR2020H000087
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheidsontslag en de rol van onderzoeksrapporten in ambtenarenzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een ontslagbesluit van de Regering van Curaçao, waarbij appellant, werkzaam als Projectleider B bij het ministerie van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning, eervol ontslagen is op grond van ongeschiktheid. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao. De appellant was sinds 1988 in dienst en werd in 2010 in vaste dienst benoemd. In 2013 werd hij op non-actief gesteld na een onderzoek door Stichting Overheidsaccountantsbureau (SOAB) naar zijn functioneren. SOAB concludeerde dat appellant ernstige tekortkomingen had in zijn project- en financiële administratie, wat leidde tot het ontslagbesluit. Appellant voerde aan dat het rapport van SOAB onzorgvuldig was en dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de tekortkomingen, maar de Raad oordeelde dat appellant wel degelijk verantwoordelijk was voor zijn handelen en dat het rapport voldoende onderbouwing bood voor het ontslag. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerecht, waarbij het bezwaar van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat het aanbieden van een verbeterkans niet zinvol was, gezien het verleden van appellant en de ernst van de gedragingen. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN CURAÇAO
Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant],

appellant,
gemachtigde: mr. E.J. Martha, advocaat
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van 13 maart 2020, CUR201801864 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:

appellant

en

de Regering van Curaçao,geïntimeerde,gemachtigde: mr. P.C.M. Tweeboom, advocaat

Procesverloop

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [werknemer], werkzaam bij het ministerie van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning (VVRP).

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was sinds 7 november 1988 werkzaam bij de Dienst Openbare Werken (DOW). In verband met het verkrijgen van de autonome status van het Land Curaçao heeft geïntimeerde appellant bij landsbesluit van 8 december 2011 met ingang van 10 oktober 2010 in vaste dienst benoemd in de functie van Projectleider B bij het ministerie van VVRP, sector Infrastructuur en Ruimtelijke Planning, Uitvoeringsorganisatie Openbare Werken (UOOW).
1.2.
De minister van VVRP heeft in april 2013 opdracht gegeven aan Stichting Overheidsaccountantsbureau (SOAB) om het functioneren van UOOW diepgaand te onderzoeken, met name waar het gaat om de naleving van de procedures inzake het aangaan van financiële verplichtingen. De bevindingen van SOAB zijn in een rapport van 27 september 2013 neergelegd (rapport).
1.3.
Naar aanleiding van de tussentijdse bevindingen van het onderzoek is appellant op 14 maart 2013 de toegang ontzegd tot de dienstlokalen en vanaf dat moment is appellant ook op non-actief gesteld met behoud van salaris.
1.4.
Bij brief van 15 augustus 2017 heeft geïntimeerde appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem eervol te ontslaan. Daartegen heeft appellant zich verweerd.
1.5.
Bij landsbesluit van 7 mei 2018 (bestreden besluit) heeft geïntimeerde appellant met toepassing van artikel 103, eerste lid, aanhef en onder f, van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht met ingang van 1 mei 2018 eervol ontslag verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.6.
Aan het bestreden besluit heeft geïntimeerde ten grondslag gelegd dat appellant door zijn gedragingen en handelswijze ernstige twijfels heeft doen rijzen over zijn betrouwbaarheid en integriteit en dat hij daarmee het aanzien van de overheid ernstig heeft beschaamd, en dat appellant gelet op de aard van de gedragingen blijk heeft gegeven niet over de juiste mentaliteit, kennis en vaardigheden te beschikken voor het op goede wijze vervullen van zijn functie in het bijzonder en het ambt van de ambtenaar in het algemeen. Daarbij is onder meer betrokken dat appellant zijn verplichtingen en verantwoordelijkheden niet of niet in voldoende mate heeft gerealiseerd en niet dienovereenkomstig heeft gehandeld. Projecten zijn vaak opgestart zonder het doorlopen van de aanbestedingsprocedures, in bepaalde gevallen is gegund aan een inschrijver die niet voldoet aan de eisen, en opdrachten zijn verleend zonder een projectdossier en zonder goedkeuring van de minister. Verder is daarbij betrokken dat er onduidelijkheid is over de in rekening gebrachte bedragen en de planning en coördinatie van de projecten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellant
ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat, overwogen dat geïntimeerde met het rapport aannemelijk heeft gemaakt dat appellant gedurende de periode van 10 oktober 2010 tot en met maart 2013 een ondeugdelijke project- en financiële administratie heeft gevoerd, herhaaldelijk en doelbewust de vastgestelde voorschriften en richtlijnen voor aanbesteding en gunning heeft geschonden, en aantoonbare fouten heeft gemaakt in de beoordeling van offertes en bij de keuze in het verstrekken van opdrachten aan aannemers. Appellant beschikt niet over de eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die nodig is om op verantwoorde wijze bij UOOW te kunnen werken. Er is niet gebleken dat geïntimeerde in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheids- of evenredigheidsbeginsel, aldus het Gerecht.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij een ongeschiktheidsontslag moet geïntimeerde concrete gedragingen van de betrokken ambtenaar aannemelijk maken, waaruit genoegzaam blijkt dat deze niet beschikt over eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die nodig zijn voor het op goede wijze vervullen van zijn functie.
4.2.
Aan het bestreden besluit heeft geïntimeerde het rapport van SOAB ten grondslag gelegd. SOAB heeft geïnventariseerd welke projecten er in de periode van 10 oktober 2010 tot en met 31 maart 2013 zijn aangegaan. Op basis van selectiecriteria, zoals onderlinge verdeling tussen de projectleiders en geldswaarde van de projecten, zijn twintig projecten geselecteerd. Deze projecten zijn gefinancierd door Stichting Wegenfonds Curaçao, het Land Curaçao of USONA. Op basis van de projectadministratie van die projecten heeft SOAB onderzocht in hoeverre de procedures voor het aangaan van financiële verplichtingen zijn nageleefd en welke beleidstechnische keuzes er zijn gemaakt. Het rapport bevat een weergave van de inventarisatie die SOAB heeft gemaakt en een beschrijving van de feitelijke bevindingen. Daarover zijn gesprekken gevoerd met onder anderen appellant en ook is appellant in de gelegenheid gesteld op het rapport te reageren. Zijn reactie is als bijlage bij het rapport gevoegd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het rapport onzorgvuldig is, omdat daarin geen rekening is gehouden met het door hem gevoerde verweer. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is zijn reactie in verschillende onderdelen van het rapport weergegeven of verwerkt. Zo is in paragraaf 3.2 van het rapport vermeld dat is gebleken dat er bij grote onderhoudsprojecten regelmatig van de richtlijnen wordt afgeweken, maar dat dat volgens appellant komt omdat er voor die projecten vastgestelde eenheidsprijzen van UOOW worden gebruikt. In paragraaf 3.4.2 is vermeld dat appellant zelf geen projectdossiers bewaart en dat alle onderliggende stukken door hem naar de afdeling ondersteuning worden verstuurd, omdat die afdeling verantwoordelijk is voor het archiveren van documenten. Verder is bij de toelichting van de feitelijke bevindingen per project de reactie van appellant weergegeven. Gelet hierop is er geen grond voor de stelling van appellant dat het rapport van SOAB wegens onzorgvuldigheid niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd had mogen worden. De beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
De tegen het rapport ingebrachte verweren van appellant, die hij ook in hoger beroep naar voren heeft gebracht, bieden geen aanknopingspunten om aan het standpunt van geïntimeerde dat appellant niet overeenkomstig zijn verplichtingen en verantwoordelijkheden als Projectleider - B heeft gehandeld, te twijfelen. Daarbij betrekt de Raad dat appellant volgens zijn functieomschrijving projectondersteuning moet leveren door onder meer inhoudelijke bijdragen aan de opdrachtformulering, planning en uitvoering van het project, het aangaan van contracten, het bewaken van de projectvoortgang en het toezien op en vastleggen van informatie in projectadministratie. Ook dient hij leiding te geven aan (deel)projecten door het opstellen van een projectplan, zorg te dragen voor de resultaatgerichte inzet van medewerkers en binnen mandaat- en budgettaire kaders zorg te dragen voor de realisatie van het projectplan conform de planning. Daarbij wordt zijn speelruimte mede bepaald door voor de projecten van belang zijnde wet- en regelgeving en toepasselijke richtlijnen. Gelet op de functieomschrijving kan appellant, anders dan hij stelt, verantwoordelijk worden gehouden voor het ontbreken van (volledige) projectdossiers en het niet volgen van de richtlijnen voor aanbestedingsprocedures.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat niet is onderkend dat het bij de uitvoering van projecten binnen UOOW gebruikelijk is dat op basis van efficiency en technische overwegingen van richtlijnen wordt afgeweken en dat daarbij eenheidsprijzen worden gebruikt om te vermijden dat de kosten hoger uitvallen dan bij een aanbesteding. Verder bestaat bij UOOW een cultuur van niet correcte administratieve verantwoording. Naar het oordeel van de Raad kan, voor zover sprake zou zijn van een zekere cultuur om de richtlijnen niet te volgen en verantwoording niet volgens de regels af te leggen, dit het handelen van appellant niet verontschuldigen. Appellant blijft immers verantwoordelijk voor zijn eigen handelen. Dit geldt temeer nu appellant als projectleider, gelet op de omschrijving van zijn functie, mede verantwoordelijk is voor een juiste gang van zaken binnen UOOW. Dat appellant, naar hij stelt, bij de uitvoering van projecten slechts de ter zake genomen beslissingen van zijn directe leidinggevende en hoofd van dienst uitvoerde, acht de Raad, bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing, niet geloofwaardig. Het had op de weg van appellant als Projectleider B gelegen om ten aanzien van de hem toevertrouwde projecten een deugdelijke projectadministratie bij te houden, de ter zake geldende wettelijke voorschriften en procedures, waaronder de aanbestedings- en gunningsprocedures, te volgen en eventuele afwijking(en) daarvan, al dan niet opgelegd door zijn meerderen, adequaat vast te leggen. Appellant heeft dat nagelaten. De beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft geïntimeerde zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat appellant met zijn handelwijze en gedragingen ongeschikt moet worden geacht voor het uitoefenen van zijn functie. Het Gerecht heeft met juistheid overwogen dat het aanbieden van een verbeterkans niet zinvol wordt geacht. Appellant heeft ook in het verleden verwijtbaar gedrag vertoond, in casu frauduleus gebruik van een DOW-stempel, waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld. Appellant was dus een gewaarschuwd man. Van geïntimeerde kan daarom niet worden gevergd appellant nog langer te handhaven in zijn functie. Voorts heeft het Gerecht met juistheid overwogen dat het ongeschiktheidsontslag volledig aan appellant is te wijten, zodat hem een beroep op ontslagcompensatie niet toekomt. Daaraan voegt de Raad toe dat appellant vanaf het moment dat hij op non-actief is gesteld tot aan het bestreden besluit zijn bezoldiging volledig heeft ontvangen en dat geïntimeerde appellant daardoor niet tekort heeft gedaan. Ook onderschrijft de Raad de overweging van het Gerecht dat, nu er geen sprake is van een disciplinair strafontslag, het tijdsverloop tussen het rapport en het bestreden besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Deze beroepsgronden slagen daarom evenmin.
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. L.J.J. Rogier en mr. M.A. Evertsz, leden, uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.