ECLI:NL:ORBAACM:2023:11

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
CUR2022H00243
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om terug te komen van benoemingsbesluiten en schadevergoeding

In deze zaak heeft appellante, de Regering van Curaçao, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao. De zaak betreft een verzoek van appellante om terug te komen van eerder genomen benoemingsbesluiten, die inmiddels in rechte onaantastbaar zijn geworden. Appellante heeft aangevoerd dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om deze besluiten te herzien, maar de Raad heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de benoemingsbesluiten niet in rechte onaantastbaar zijn geworden en dat er geen nieuwe feiten zijn die een herziening rechtvaardigen. Het verzoek om immateriële schadevergoeding is eveneens afgewezen, omdat de Raad van oordeel is dat appellante niet heeft aangetoond dat zij geestelijk letsel heeft opgelopen of dat haar persoonlijke levenssfeer op ernstige wijze is aangetast. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
CURAÇAO
Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante],

appellante,
gemachtigde: P.W. Rompel
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van
16 augustus 2022, CUR202004702 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellante,
en

de Regering van Curaçao,

geïntimeerde (hierna: de regering),
gemachtigde: mr. S. Concincion-Quirindongo

Procesverloop

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2023. Appellante en de regering werden vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was werkzaam als ambtenaar bij de voormalige directie Personeel, Organisatie & ICT (directie). Bij landsbesluit van 6 juni 2010 is appellante met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 benoemd in de functie van senior beleidsmedewerker, schaal 12.
1.2.
Bij landsbesluit van 1 december 2011 is appellante met terugwerkende kracht tot 10 oktober 2010 geplaatst in de functie van Adviseur/Consulent-E bij de directie in schaal 12.
1.3.
Bij verzoekschrift van 14 augustus 2017 heeft appellante de minister van Bestuur, Planning en Dienstverlening (de minister) verzocht haar met terugwerkende kracht tot 1 december 2008 te benoemen in de functie van senior beleidsmedewerker, schaal 13 (het verzoek).
1.4.
Bij landsbesluit van 22 oktober 2020 heeft de regering het verzoek van appellante afgewezen. Het verzoek strekt ertoe terug te komen van de inmiddels in rechte onaantastbaar geworden landsbesluiten van 6 juni 2010 en 1 december 2011, terwijl geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gesteld waarin de regering aanleiding had moeten zien om terug te komen van bedoelde landsbesluiten.
2. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar heeft het Gerecht bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De regering heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden aan het verzoek ten grondslag liggen. Voor een proceskostenvergoeding, schadevergoeding of wettelijke rente bestaat geen grond, aldus het Gerecht.
3. Appellante voert in hoger beroep aan dat zij het landsbesluit van 1 december 2011 nooit heeft ontvangen. Zij betwist ook het bestaan van dit landsbesluit. Het Gerecht heeft daar ten onrechte niets mee gedaan in de uitspraak, aldus appellante. Ook heeft het Gerecht ten onrechte overwogen dat vaststaat dat tegen het landsbesluit van 6 juni 2010 geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Zij heeft in het bezwaarschrift al gesteld dat zij daartegen bezwaar heeft gemaakt. Uit de brief van 31 december 2010 van [ambtenaar 1] ([ambtenaar 1]) blijkt dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen haar benoemingsbesluit van juni 2010. Daarnaast betoogt zij dat de verklaringen van [ambtenaar 2] ([ambtenaar 2]) van 17 januari 2021 en van [ambtenaar 1] van 13 september 2021 wel gaan over feiten die zich hebben voorgedaan in de periode 2017 tot en met 2021. Verder verzoekt zij opnieuw om een schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de landsbesluiten van 6 juni 2010 en 1 december 2011 niet in rechte onaantastbaar zijn geworden. Zij heeft niet met stukken aangetoond, bijvoorbeeld door het overleggen van een bezwaarschrift, dat zij tegen het landsbesluit van 6 juni 2010 bezwaar heeft gemaakt. Uit de brief van [ambtenaar 1] van 31 december 2010, waarnaar appellante verwijst, kan niet worden opgemaakt dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen haar benoemingsbesluit van 6 juni 2010. Dat geldt ook voor het landsbesluit van 1 december 2011. De enkele stelling dat zij dat landsbesluit nooit heeft ontvangen en als zij dat wel had ontvangen daar zeker bezwaar tegen zou hebben aangetekend, is onvoldoende voor het oordeel dat dat landsbesluit niet in rechte onaantastbaar is geworden.
4.2.
Vervolgens doet de vraag zich voor of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak wordt onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Appellante heeft aan haar verzoek een aantal stukken ten grondslag gelegd. Dit betreft de eerder genoemde brief van [ambtenaar 1] van 31 december 2010, een beslisdocument van de minister van 10 mei 2017, een verklaring van [ambtenaar 2] van 17 januari 2021 en een verklaring van [ambtenaar 1] van 13 september 2021.
4.4.
Wat de brief van 31 december 2010 betreft, is de Raad met het Gerecht van oordeel dat dit geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. Dat geldt niet voor het beslisdocument van de minister van 10 mei 2017 en de naar aanleiding daarvan opgestelde verklaringen van [ambtenaar 2] en [ambtenaar 1]. De regering heeft zich echter op goede gronden op het standpunt mogen stellen dat die stukken geen aanleiding geven om terug te komen van de landsbesluiten van 6 juni 2010 en 1 december 2011. Anders dan waar appellante van uitgaat, is het beslisdocument van 10 mei 2017 geen ministeriële beslissing die moet worden uitgevoerd. Het document betreft slechts een voorstel van de minister aan de Raad van Ministers om in te stemmen met de daarin opgenomen voordrachten voor benoeming dan wel bevordering. Van een akkoord van de Raad van Ministers op dat voorstel is niet gebleken. Evenmin is gebleken van een akkoord van de regering als bevoegd gezag. Aan het voorstel van alleen de minister kan appellante geen rechten ontlenen omdat de minister niet bevoegd is te beslissen over benoemingen en bevorderingen. Dat geldt ook voor de verklaringen van [ambtenaar 2] en [ambtenaar 1]. Het is immers in een kleine eilandelijke samenleving, zoals van Curaçao, van groot belang dat de formele regels voor het tot stand brengen van besluiten strikt worden gehanteerd. De regering heeft zich als bevoegd gezag daarom op het standpunt mogen stellen dat het verzoek met de onderliggende stukken geen aanleiding geeft om terug te komen van de landsbesluiten van 6 juni 2010 en 1 december 2011. Het betoog slaagt niet.
4.5.
Wat het betoog over toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke beslistermijn betreft, stelt de Raad vast dat appellante klaagt over het feit dat de regering er maar liefst drie jaar over heeft gedaan om op het verzoek te beslissen, terwijl dat volgens appellant binnen een jaar had gemoeten. Onder schade als gevolg van het niet beslissen op een verzoek kan ook immateriële schade worden begrepen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 5 januari 2022, ECLI:NL:ORBAACM:2022:15) is, om in aanmerking te kunnen komen voor een vergoeding van immateriële schade, vereist dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op enige andere wijze in zijn persoon is aangetast. Het moet gaan om ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Daarbij is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het optreden van het bestuursorgaan. De enkele stelling van appellante dat zij immateriële schade heeft geleden door het stilzitten van de regering is, gelet hierop, onvoldoende. Verder kan de uitspraak van de Raad van 4 mei 2022, ECLI:NL:ORBAACM:2022:35, haar niet baten omdat daarin een immateriële schadevergoeding is toegekend in het kader van een procedure op grond van artikel 96 van de (Arubaanse) Landsverordening ambtenarenrechtspraak. Een dergelijke procedure ligt hier niet voor.
4.6.
Wat appellante overigens in hoger beroep heeft aangevoerd kan, zoals ter zitting ook is besproken, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak met, gelet op 4.4, verbetering van de gronden moet worden bevestigd.
5. Voor het toekennen van een schadevergoeding of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad:
  • bevestigtde aangevallen uitspraak;
  • wijsthet verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
    af.
Aldus gegeven door mr. W.H. Bel, voorzitter, en drs. P.J. Thijssen en mr. M.A. Evertsz, leden, uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.