ECLI:NL:ORBAACM:2022:15

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
AUA2021H00099
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • P.J. Thijsen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om bevordering en schadevergoeding in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, die als ambtenaar werkzaam was bij het bureau van de Minister van Onderwijs, Wetenschap en Duurzame Ontwikkeling in Aruba. Appellant had in 1999 een verzoek ingediend voor bevordering naar schaal 14, maar er was geen beslissing op dit verzoek genomen. In maart 2019 heeft hij opnieuw verzocht om zijn eerdere verzoek alsnog in te willigen en om een tegemoetkoming in zijn studiekosten. Na het uitblijven van een beslissing heeft hij op 4 april 2020 bezwaar gemaakt. Het Gerecht in Ambtenarenzaken heeft op 7 september 2020 het bezwaar gegrond verklaard en de geïntimeerde, de Gouverneur van Aruba, opgedragen om binnen drie maanden op het verzoek van appellant te beslissen. Toen dit niet gebeurde, diende appellant een bezwaarschrift in op basis van artikel 96 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak.

De aangevallen uitspraak van het Gerecht verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond. Appellant stelde dat hij emotionele en immateriële schade had geleden door het niet nakomen van de eerdere uitspraak. De Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geestelijk letsel heeft opgelopen dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding, omdat niet vaststaat dat appellant schade heeft geleden.

De Raad merkte op dat hoewel van de geïntimeerde meer voortvarendheid had mogen worden verwacht, de opstelling van appellant in de periode tussen zijn verzoek in 1999 en zijn teruggrijpen op dat verzoek in maart 2019 niet duidt op urgentie. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
wonend in Aruba,
appellant,
procederend in persoon,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba van 19 april 2021, zaaknummer GAZA AUA202003198, ECLI:NL:OGAACMB:2021:33, in het geding tussen:
appellant
en
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. Y.M.F. Kaarsbaan, werkzaam bij de directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Appellant, destijds ambtenaar bij het bureau van de Minister van Onderwijs, Wetenschap en Duurzame Ontwikkeling (Minister), heeft bij brief van 19 maart 2019 aan de Minister het verzoek gedaan een door hem in 1999 gedaan verzoek om bevordering naar schaal 14 alsnog in te willigen of hem met terugwerkende kracht voor te dragen voor bevordering, en om een tegemoetkoming in zijn studiekosten.
Toen een beslissing op dit verzoek uitbleef, heeft appellant op 4 april 2020 bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 7 september 2020 heeft het Gerecht dat bezwaar gegrond verklaard en geïntimeerde opgedragen om binnen een termijn van drie maanden na dagtekening van de uitspraak schriftelijk op het verzoek van appellant te beslissen.
Op 15 december 2020 heeft appellant vanwege het niet gevolg geven aan die uitspraak, op de voet van artikel 96 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La), een bezwaarschrift ingediend bij het Gerecht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht dit door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 december 2021. Appellant is in persoon verschenen en geïntimeerde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in 1999 het verzoek gedaan om bevordering naar schaal 14. Hij was toen vanuit de Directie VROM al enige jaren ter beschikking gesteld van enkele ministers. Van 1 oktober 2006 tot 31 oktober 2017 is hij non-actief geweest. In die periode heeft hij een rechtenstudie gedaan. Na de non-activiteit is hij ter beschikking gesteld van het bureau van de Minister. Sinds 1 oktober 2020 is appellant werkzaam bij de Dienst Publieke Scholen.
1.2.
Op het door appellant in 1999 gedane verzoek is een beslissing uitgebleven. Op zijn verzoek van maart 2019 om het door hem in 1999 gedane verzoek om bevordering alsnog in te willigen of hem met terugwerkende kracht voor te dragen voor bevordering en om een tegemoetkoming te verlenen in zijn studiekosten, is eveneens een beslissing uitgebleven.
1.3.
Toen geen gevolg was gegeven aan de opdracht van het Gerecht, bij uitspraak van 7 september 2020, om de beslissing op het verzoek van maart 2019 alsnog te nemen, heeft appellant het in artikel 96 van de La bedoelde bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij verzocht:
- het betrokken lichaam (geïntimeerde) tot vergoeding te veroordelen van de schade die hij heeft en zal oplopen als gevolg van het uitblijven van de opgedragen beslissing en inherent daaraan het niet toekennen van hetgeen oorspronkelijk is verzocht;
- het bedrag van die schadevergoeding bij de beslissing vast te stellen;
- zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een bevelschrift van tenuitvoerlegging af te geven.
1.4.
Bij beslissing van 4 maart 2021 (Beslissing) is gevolg gegeven aan de bij de uitspraak van 7 september 2020 gegeven opdracht. Het verzoek van maart 2019 is, uitvoerig gemotiveerd, afgewezen.
2. Het Gerecht heeft bij de aangevallen uitspraak het bezwaar op grond van artikel 96 van de La ongegrond verklaard. Het heeft overwogen dat voor de toekenning van schadevergoeding overeenkomstig het derde lid van dat artikel slechts plaats is indien op grond van de niet uitgevoerde uitspraak met de nodige zekerheid kan worden vastgesteld wat de inhoud diende te zijn van de beslissing die geïntimeerde heeft nagelaten te nemen. Eerst dan kan immers worden vastgesteld of het niet nakomen van de uitspraak van het Gerecht tot schade aan de zijde van appellant heeft geleid en hoe groot die schade is.
2.1.
Het Gerecht heeft overwogen dat in dit geval het verzoek van appellant om vergoeding van schade niet kan worden toegewezen, nu nog niet vaststaat dat hij schade heeft geleden. Het Gerecht overweegt daartoe dat de uitspraak van 7 september 2020 niet met zich brengt dat geïntimeerde gehouden is het verzoek van appellant in te willigen. In die uitspraak heeft het Gerecht overwogen dat geïntimeerde nog altijd niet inhoudelijk heeft beslist op het verzoek van appellant en dat hij alsnog een beslissing moet nemen op het verzoek van appellant. Daarmee is echter nog niet vast komen te staan dat appellant voor de verzochte bevordering en tegemoetkoming voor gemaakte studiekosten in aanmerking komt. Dit klemt temeer nu uit het overgelegde advies van het Departamento Recurso Humano van 10 december 2020 kan worden afgeleid dat appellant geen functie bekleedt noch heeft bekleed die gewaardeerd is op het niveau van schaal 14, en dat hij de rechtenstudie heeft gevolgd in de periode dat hij non-actief was, derhalve zonder voorafgaande toestemming van de daartoe bevoegde autoriteit, en zonder dat de studie in het belang van de dienst was.
3. Appellant kan zich niet vinden in de aangevallen uitspraak.
3.1.
Hij stelt dat de aangevallen uitspraak tekort schiet ten aanzien van het motiveringsbeginsel en /of het zorgvuldigheidsbeginsel.
3.2.
Naar de opvatting van appellant heeft het Gerecht niet gemotiveerd waarom hij niet in aanmerking komt voor een immateriële schadevergoeding. Hij heeft ter zitting bij het Gerecht aangegeven - en ter zitting van de Raad herhaald - dat hij emotionele/immateriële schade heeft opgelopen als gevolg van het niet nakomen van de uitspraak van 7 september 2020. Die schade is nog versterkt toen hij ervan in kennis werd gesteld dat aan een collega die een opleiding had afgerond, wel een gratificatie was toegekend. Appellant heeft erop gewezen dat ter zitting bij het Gerecht is verwezen naar twee uitspraken waarin de mogelijkheid om schadevergoeding toe te wijzen, is benadrukt.
4. Geïntimeerde heeft zich bij contramemorie primair op het standpunt gesteld dat appellant geen belang meer heeft bij dit hoger beroep en daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Met de Beslissing van 4 maart 2021 heeft geïntimeerde immers inmiddels uitvoering gegeven aan de uitspraak van 7 september 2020. Geïntimeerde heeft een beslissing genomen op het verzoek van appellant van maart 2019. Aan de voet van de Beslissing is een rechtsmiddelverwijzing opgenomen.
4.1.
Indien de Raad appellant ontvankelijk acht in zijn hoger beroep, brengt geïntimeerde naar voren dat het Gerecht bij de aangevallen uitspraak conform de jurisprudentie heeft geoordeeld dat er geen schadevergoeding kan worden toegekend aan appellant omdat nog niet vaststaat dat hij schade heeft geleden. Ter terechtzitting heeft appellant ook niet kunnen bewijzen wat voor schade hij heeft geleden.
4.2.
Over de door appellant bedoelde uitspraken merkt geïntimeerde op dat het daarbij om heel andere situaties gaat. In die beide zaken was niet gebleken van enige besluitvoorbereiding of besluitvorming en was de duur van het uitblijven van een beslissing heel erg lang geweest. In de zaak van appellant was er inmiddels, op 10 december 2020, een advies van DRH waardoor er sprake was van besluitvoorbereiding en besluitvorming. De duur daarvan is - hoewel te lang - aanmerkelijk korter geweest dan in de bedoelde zaken. Verder had appellant, voordat hij de aangevallen uitspraak ontving, de Beslissing al ontvangen. In concept was die beslissing bovendien al als bijlage gevoegd bij het verweerschrift van de Minister van 1 maart 2021.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Hij verwerpt het standpunt van geïntimeerde dat appellant als gevolg van de inmiddels genomen Beslissing geen belang meer heeft bij zijn hoger beroep. De procedure van artikel 96 van de La is een op zichzelf staand bijzonder geding (zie het opschrift van Titel III, Tweede Hoofdstuk van de La). Dat heeft enkel betrekking op het niet of niet volledig gevolg geven aan een veroordeling.
5.2.
Het Gerecht heeft in de aangevallen uitspraak met betrekking tot de door appellant gestelde materiële schade de juiste maatstaf gehanteerd en het is tot een juist oordeel gekomen. De Raad volstaat met verwijzing naar het gestelde onder 2 en 2.1.
5.3.
Onder schade als gevolg van het niet gevolg geven aan een uitspraak kan ook worden begrepen immateriële schade. Appellant heeft daarover ter zitting van het Gerecht een enkele opmerking gemaakt. Ter zitting van de Raad heeft hij die door hem gestelde schade opnieuw aan de orde gesteld.
5.4.
Om in aanmerking te kunnen komen voor een vergoeding van immateriële schade is - ingevolge de rechtspraak waarin aansluiting wordt gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (zie bij voorbeeld CRvB 08-11-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3516, met verwijzingen) vereist dat de benadeelde een geestelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Het moet gaan om ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Daarvoor is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het optreden van het administratief orgaan.
5.5.
Met zijn opmerking dat hij zich behandeld voelt als een tweederangs ambtenaar is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig leed heeft ondervonden dat kan worden gesproken van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten.
5.6.
Er is dus evenmin aanleiding om geïntimeerde te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade.
5.7.
De Raad merkt tot slot op dat, hoewel van geïntimeerde iets meer voortvarendheid had mogen worden verwacht, het toch opmerking verdient dat de opstelling van appellant in de periode tussen zijn verzoek in 1999 en zijn teruggrijpen op dat verzoek in maart 2019 met een brief die als onderwerp heeft ‘bevordering/rechttrekken goed werkgeverschap’, niet duidt op urgentie.
6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling .

Beslissing

De Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mr. J. Sybesma en drs. P.J. Thijsen, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.