ECLI:NL:ORBAACM:2022:35

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
9 mei 2022
Zaaknummer
AUA2020H00169
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • P.J. Thijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake immateriële schadevergoeding door niet tijdig gevolg geven aan rechterlijke uitspraak in ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die in ambtelijke dienst is en een verzoek tot bevordering heeft ingediend. Het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba had eerder geoordeeld dat de Gouverneur van Aruba binnen twee maanden op dit verzoek moest beslissen, maar deze heeft dat niet gedaan. De appellant heeft vervolgens bezwaar gemaakt op grond van artikel 96 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) en verzocht om schadevergoeding wegens immateriële schade als gevolg van het niet nakomen van de rechterlijke opdracht. Het Gerecht verklaarde het bezwaar ongegrond, waarop de appellant in hoger beroep ging. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de weigering van de Gouverneur om gevolg te geven aan de rechterlijke uitspraak een inbreuk heeft gemaakt op het recht van de appellant op een inhoudelijke behandeling van zijn geschil. De Raad concludeerde dat artikel 96 van de La een grondslag biedt voor immateriële schadevergoeding in dit geval. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het bezwaar gegrond, waarbij de Gouverneur werd veroordeeld tot schadevergoeding van Afl. 1.000,00 en proceskosten van Afl. 1.400,00 aan de appellant.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 4 mei 2022
Zaaknummer: AUA2020H00169

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
wonend in Aruba,
appellant,
gemachtigde mr. R.P. Lee,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van 19 oktober 2020, zaaknummer GAZA AUA201904248 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant
en
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. C.L. Geerman, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Appellant heeft op 20 september 2016 het verzoek gedaan hem te bevorderen.
Tegen de weigering op dat verzoek te beslissen heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 1 juli 2019 heeft het Gerecht dat bezwaar gegrond verklaard en geïntimeerde opgedragen binnen een termijn van twee maanden na dagtekening van de uitspraak op het bevorderingsverzoek van appellant te beslissen, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Geïntimeerde is veroordeeld tot betaling van de door appellant gemaakte kosten van rechtskundige bijstand, begroot op Afl. 600,00.
Op 5 december 2019 heeft appellant vanwege het niet gevolg geven aan die uitspraak, op de voet van artikel 96 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La), een bezwaarschrift ingediend bij het Gerecht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht dit door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 2022. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde en geïntimeerde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is sedert 2008 in ambtelijke dienst, met ingang van 2013 bij de Directie Sociale Zaken, bezoldigd naar schaal 2. Hij heeft op 20 september 2016 het verzoek gedaan om bevordering met ingang van 1 januari 2014 naar schaal 6.
1.2.
Een bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op het bevorderingsverzoek resulteerde in een uitspraak van het Gerecht van 1 juli 2019. Daarbij werd het bezwaar gegrond verklaard en werd geïntimeerde opgedragen om binnen een termijn van twee maanden na dagtekening van de uitspraak schriftelijk op het verzoek te beslissen, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Geïntimeerde werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten, begroot op Afl. 600,00.
1.3.
Toen geen gevolg was gegeven aan deze opdracht van het Gerecht heeft appellant op 5 december 2019 het in artikel 96 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) bedoelde bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij verzocht geïntimeerde te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft en zal oplopen als gevolg van het uitblijven van de opgedragen beslissing en heeft hij subsidiair verzocht om geïntimeerde te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade.
2. Het Gerecht heeft bij de aangevallen uitspraak het bezwaar op grond van artikel 96 van de La ongegrond verklaard. Het heeft overwogen dat er voor toekenning van schadevergoeding overeenkomstig het derde lid van dat artikel slechts plaats is indien op grond van de niet uitgevoerde uitspraak met de nodige zekerheid kan worden vastgesteld wat de inhoud diende te zijn van de beslissing die geïntimeerde heeft nagelaten te nemen. Eerst dan kan immers worden vastgesteld of het niet nakomen van de uitspraak van het Gerecht tot schade aan de zijde van appellant heeft geleid en hoe groot die schade is.
2.1.
Het Gerecht heeft overwogen dat in dit geval het verzoek van appellant om vergoeding van schade niet kan worden toegewezen, nu nog niet vaststaat dat hij schade heeft geleden. Het Gerecht overweegt daartoe dat de uitspraak van 1 juli 2019 niet met zich brengt dat geïntimeerde gehouden is het verzoek van appellant in te willigen. In die uitspraak heeft het Gerecht overwogen dat geïntimeerde verplicht is een inhoudelijke beslissing te nemen op het bevorderingsverzoek van appellant. Over de inhoud heeft het Gerecht overwogen dat onduidelijk is gebleven waarom appellant (nog) niet naar de rang van klerk is bevorderd. Daarmee is echter nog niet vast komen te staan dat appellant voor de verzochte bevordering in aanmerking komt en met ingang van welke datum.
3. Appellant kan zich niet vinden in de aangevallen uitspraak.
3.1.
Appellant heeft gewezen op het wettelijk kader waarvan niet alleen artikel 96 van de La van belang is, maar ook artikel VI.6 van de Staatsregeling van Aruba en artikel 40 het Statuut van het Koninkrijk. Verder beroept appellant zich op artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Deze laatste voorschriften strekken ertoe, aldus appellant, dat rechterlijke beslissingen daadwerkelijk ten uitvoer worden gelegd en dat die uitvoering afgedwongen kan worden.
3.2.
Nu het voorschrift van artikel 96 van de La kennelijk tekortschiet, vraagt appellant de Raad artikel 96 van de La onverbindend te verklaren en zelf nieuwe normen vast te stellen.
3.3.
Appellant heeft gesteld dat hij niet alleen materiële schade lijdt als gevolg van de afwijzing van de verzochte bevordering, maar dat hij ook immateriële schade heeft ondervonden als gevolg van het feit dat hij in tegenspraak een zaak heeft gewonnen en de regering van Aruba geen uitvoering wenst(te) te geven aan de door het Gerecht gegeven opdracht; hij is daardoor in een onzekere toestand gebracht die hij niet behoeft te dulden.
4. Geïntimeerde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant geen belang meer heeft bij dit hoger beroep en daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Met de inmiddels op 7 december 2020 genomen beslissing (Beslissing) heeft geïntimeerde immers uitvoering gegeven aan de uitspraak van 1 juli 2019. In deze voor bezwaar vatbare Beslissing is het bevorderingsverzoek afgewezen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Hij verwerpt het standpunt van geïntimeerde dat appellant als gevolg van de inmiddels genomen Beslissing geen belang meer heeft bij zijn hoger beroep. De procedure van artikel 96 van de La is een op zichzelf staand bijzonder geding (zie het opschrift van Titel III, Tweede Hoofdstuk van de La). Dat heeft enkel betrekking op het niet of niet volledig gevolg geven aan een veroordeling.
5.2.
De Raad begrijpt de onvrede die bij appellant aanwezig is geweest over de weigerachtige houding van geïntimeerde.
5.3.
Artikel 96 van de La voorziet in een - op zichzelf staande en eenvoudig aanhangig te maken - procedure bij de rechter waarin de afkeurenswaardige houding van het niet of niet volledig gevolg geven aan een veroordeling, aan de kaak kan worden gesteld. In een daarvoor in aanmerking komend geval, wanneer kan worden vastgesteld dat schade wordt ondervonden van de weigering om aan een rechterlijke opdracht uitvoering te geven, kan de rechter het weigerachtige administratieve orgaan veroordelen tot vergoeding van die schade. Artikel 96 van de La behelst daarmee een bij landsverordening vastgestelde regel als bedoeld in de door appellante onder de aandacht gebrachte Staatsregeling en Statuut. Het kan ook een daadwerkelijk rechtsmiddel zijn tegen een schending van een in het EVRM vermeld recht en vormt als zodanig een ‘effective remedy’ als bedoeld in artikel 13 van het EVRM.
5.4.
De Raad ziet daarom geen grond om in het algemeen te bepalen dat artikel 96 van de La onverbindend moet worden geacht. Hij wijst erop dat artikel VI.4 van de Staatsregeling bepaalt dat de rechter, behoudens het bepaalde in artikel I.22, niet treedt in de beoordeling van de verenigbaarheid van landsverordeningen met de Staatsregeling.
5.5.
Het ligt op de weg van de regelgever om nieuwe normen vast te stellen, waarbij in het bijzonder gedacht kan worden aan de mogelijkheid om aan het administratief orgaan een dwangsom op te leggen.
5.6.
Met het buiten toepassing laten van artikel 96 van de La zou appellant overigens ook niet zonder meer geholpen zijn geweest. De plicht om uitvoering te geven aan de opdracht behelsde in dit geval niet meer en niet minder dan het schriftelijk beslissen op het bevorderingsverzoek.
5.7.
Het Gerecht heeft in de aangevallen uitspraak met betrekking tot de door appellant gestelde materiële schade de juiste maatstaf gehanteerd en het is tot een juist oordeel gekomen. De Raad volstaat met verwijzing naar het gestelde onder 2 en 2.1.
5.8.
Onder schade als gevolg van het niet gevolg geven aan een uitspraak kan ook worden begrepen immateriële schade. De Raad verwijst in dit verband naar hetgeen hij heeft overwogen in zijn uitspraak van 5 januari 2022, ECLI:NL:ORBAACM:2022:15. Om in aanmerking te kunnen komen voor een vergoeding van immateriële schade is vereist dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op enige andere wijze in zijn persoon is aangetast. Het moet gaan om ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Daarvoor is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het optreden van het administratief orgaan.
5.9.
Met hetgeen appellant blijkens het gestelde onder 3 heeft gesteld over de door hem geleden immateriële schade is hij er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig leed heeft ondervonden dat kan worden gesproken van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in de genoemde rechtspraak.
5.10.
Niettemin ziet de Raad in dat de vanaf 1 september 2019 tot 7 december 2020 door geïntimeerde volgehouden weigering om gevolg te geven aan de rechterlijke opdracht, een inbreuk heeft gemaakt op het recht van appellant op een inhoudelijke behandeling door de rechter van zijn geschil. In die situatie biedt artikel 96 van de La naar het oordeel van de Raad de grondslag om de frustratie en spanning als gevolg van het niet tijdig nakomen van de aan geïntimeerde gegeven rechterlijke opdracht op één lijn te stellen met voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade. Op deze wijze wordt bijgedragen aan de effectiviteit van het rechtsmiddel. Als maatstaf wordt de schade per verstreken half jaar dat geïntimeerde in verzuim is geweest, begroot op Afl. 500,00. Het in dit geval toe te kennen bedrag is dan Afl. 1.000,00.
6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het bezwaar gegrond is. De Raad zal in zijn uitspraak het totale bedrag vermelden tot vergoeding waarvan geïntimeerde veroordeeld wordt.
7. De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding om geïntimeerde verder te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op Afl. 1.400,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De Raad :
vernietigt de aangevallen uitspraak;
verklaart het bezwaar gegrond;
veroordeelt de Gouverneur van Aruba tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van Afl. 1.000,00 (eenduizend Arubaanse guldens);
veroordeelt de Gouverneur van Aruba tot betaling aan appellant van zijn proceskosten tot een bedrag van Afl. 1.400,00 (eenduizend vierhonderd Arubaanse guldens).
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mr. J. Sybesma en drs. P.J. Thijssen, leden, en is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.