In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar, appellant, tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Curaçao, waarin zijn bezwaar tegen een ontslagbesluit ongegrond werd verklaard. Appellant was sinds 1 januari 2014 werkzaam als directeur Bedrijfsvoering bij het Parket van het Openbaar Ministerie. Op 15 april 2019 werd hij door de Regering van Curaçao in kennis gesteld van het voornemen tot ontslag wegens ongeschiktheid voor zijn functie. Het ontslag werd uiteindelijk op 15 januari 2020 geëffectueerd, na een periode waarin appellant de toegang tot zijn werkplek was ontzegd. De Regering stelde dat appellant herhaaldelijk ongepast had gecommuniceerd en niet voldeed aan de verwachtingen van zijn functie.
In hoger beroep betoogde appellant dat de Regering niet aan haar bewijslast had voldaan en dat het Gerecht ten onrechte had geoordeeld dat het ontslag rechtmatig was. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken oordeelde dat de Regering voldoende concrete gedragingen had aangetoond die de ongeschiktheid van appellant onderbouwden. De Raad verwierp ook de stelling van appellant dat er sprake was van een onevenredigheid tussen de gevolgen van het ontslag en de doelen die ermee gediend waren. De Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht en wees het verzoek om schadevergoeding af.
De uitspraak benadrukt dat bij ongeschiktheidsontslag niet alleen actuele feiten ten tijde van het ontslag relevant zijn, maar ook eerdere gedragingen van de ambtenaar. De Raad concludeert dat de Regering bevoegd was om het ontslag te verlenen en dat er geen strijd was met het recht op een eerlijk proces, ondanks de late indiening van een processtuk door de Regering.