ECLI:NL:ORBAACM:2022:60

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
CUR2022H00089
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in ambtenarenrechtelijke zaak betreffende ontslag en financiële ondersteuning

In deze zaak heeft de voorzitter van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Curaçao op 8 juni 2022 een verzoek om een voorlopige voorziening (vovo) toegewezen. Het verzoekster, een adviseur consulent-C bij het Ministerie van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn, was ontslagen per 15 mei 2020. Dit ontslagbesluit was door het Gerecht in ambtenarenzaken van Curaçao op 15 oktober 2021 nietig verklaard, maar de Regering had hoger beroep ingesteld. Verzoekster heeft een vovo-verzoek ingediend omdat zij sinds het ontslag geen inkomen meer ontving en in financiële nood verkeerde. De voorzitter oordeelde dat er geen uitgemaakte zaak was over de houdbaarheid van het ontslagbesluit en dat de financiële situatie van verzoekster een spoedeisend belang rechtvaardigde. Daarom werd besloten dat de Regering verzoekster een maandelijks bedrag van NAf 3.600,- moest betalen voor de maanden juni tot en met september 2022, totdat er in de hoofdzaak een uitspraak zou zijn gedaan. Tevens werd de Regering veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van NAf 1.400,-. De voorzitter benadrukte dat deze beslissing geen invloed had op de uiteindelijke uitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

CUR2022H00089

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN

VAN CURAҪAO

UITSPRAAK
van de voorzitter (voorzitter) van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Curaçao (Raad) op het verzoek van [verzoekster] om een beslissing bij voorraad (vovo-verzoek) hangende het hoger beroep van:

DE REGERING VAN CURAҪAO,

hierna: de Regering,
gemachtigde: mr. J.G. Ricardo,
tegen de uitspraak (aangevallen uitspraak) van het Gerecht in ambtenarenzaken van Curaçao (Gerecht) van 15 oktober 2021, zaaknr. CUR202101927, in het geding tussen:

[verzoekster]

wonende in Curaçao,
hierna: verzoekster,
gemachtigde: de advocaat mr. L.N. Asjes,
en
de Regering.

Procesverloop

Bij landsbesluit van 4 mei 2021 (Landsbesluit) heeft de Regering aan verzoekster, ten tijde hier van belang adviseur consulent-C bij het Ministerie van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn (SOAW) met ingang van 15 mei 2020 ontslag verleend (ontslagbesluit).
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door verzoekster tegen het ontslagbesluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het ontslagbesluit nietig verklaard. Verder is bepaald dat de Regering aan verzoekster een bedrag van NAf 1.400,- dient te betalen als vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten.
De Regering heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad.
Op 14 april 2022 heeft verzoekster het vovo-verzoek gedaan dat ertoe strekt:
a. te bepalen dat de Regering het salaris en overige emolumenten van verzoekster vanaf 15 mei 2021, vermeerderd met wettelijke rente, hangende de bodemzaak (in hoger beroep) blijft doorbetalen totdat het door de Regering bij het Landsbesluit gegeven ontslag onherroepelijk is geworden;
b. te bepalen dat alle additionele kosten die verzoekster zal hebben door onder andere verhoogde belastingen en sociale premies die zullen c.q. dienen te worden ingehouden op het achterstallig loon vanaf 15 mei 2021, voor rekening komen van de Regering;
c. te bepalen dat de Regering bij wijze van schadevergoeding aan verzoekster wegens door haar gemaakte kosten in verband met juridische bijstand een bedrag van ANG 5.000,- dient te voldoen;
d. de Regering in de kosten van deze procedure te veroordelen.
Verzoekster heeft nog stukken ingezonden.
De voorzitter heeft het verzoek op 1 juni 2022 ter zitting behandeld. Verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde, en de gemachtigde van de Regering, waren daar aanwezig.

Overwegingen

1. De voorzitter acht zich, anders dan van de kant van de Regering is betoogd, bevoegd te beslissen op het door verzoekster gedane vovo-verzoek en heeft dat verzoek - hoewel dat was ingediend bij het Gerecht - dan ook aan zich getrokken en in behandeling genomen. Hij volstaat met een verwijzing naar onder meer de uitspraken van de Voorzitter van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Curaçao van 21 december 2017 (ECLI:NL:ORBAACM:2017:3) en van 23 februari 2018 (ECLI:NL:ORBAACM:2018:1).
1.1.
Nadrukkelijk wordt er hier op gewezen dat de beslissing van de voorzitter geen betekenis heeft voor de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak.
2. Beoordeling van het verzoek.
2.1.
Verzoekster heeft betoogd dat zij, nu het ontslagbesluit door het Gerecht nietig is verklaard, nog steeds in dienst is van het land Curaçao en recht heeft op haar loon en de overige emolumenten.
2.2.
In dat verband heeft zij in de eerste plaats gesteld dat zij weliswaar van de griffie heeft vernomen dat de Regering een pro forma beroepschrift heeft ingediend tegen de aangevallen uitspraak maar dat er nimmer binnen de termijn van hoger beroep een hard copy van het beroepschrift is ingediend. De aangevallen uitspraak heeft daardoor kracht van gewijsde.
2.3.
Verzoekster heeft verder gesteld dat het ontslagbesluit naar alle waarschijnlijkheid ook in hoger beroep geen stand zal houden. Het is evident dat de ontslagdatum in het ontslagbesluit een wettelijke grondslag ontbeert. Mocht er wat dat betreft sprake zijn van een schrijffout - zoals door de Regering thans wordt gesteld - dan zal het ontslag pas kunnen ingaan na de inachtneming van de wettelijke voornemenprocedure.
2.4.
Verzoekster ziet los van het voorgaande het ontslagbesluit ook in hoger beroep geen stand houden omdat er geen sprake is van de door de Regering gestelde ongeschiktheid en het ontslag gelet op de gestelde omstandigheden een zeer onevenredige maatregel is. Verzoekster heeft omstandig uiteengezet dat haar ten onrechte een verwijt is gemaakt van het verrichten van nevenwerkzaamheden.
2.5.
Verzoekster heeft gesteld groot belang te hebben bij een onverwijlde voorziening omdat zij sinds 15 mei 2021 - welke dag inmiddels door de Regering is bepaald als ingangsdatum van het ontslag - verstoken is van een maandelijks inkomen. Nu haar familie heeft aangegeven haar niet langer financieel te zullen bijstaan, kan verzoekster, die een alleenstaande moeder is, als gevolg van opgelopen schulden, zoals de aflossing van een hypothecaire lening, niet meer in haar levensonderhoud voorzien
.Ter zitting is die financiële noodsituatie, mede onder verwijzing naar de onder 1 bedoelde stukken, nader toegelicht.
2.6.
De Regering heeft bij contramemorie als zijn standpunt naar voren gebracht dat de voorzitter onbevoegd is het verzoek in behandeling te nemen en dat er onvoldoende grond aanwezig is om te concluderen dat er sprake is van een spoedeisend belang dat het treffen van een onverwijlde voorziening vordert. Ter zitting heeft de gemachtigde van de Regering deze standpunten aanvankelijk herhaald. Desgevraagd heeft zij ten aanzien van de bevoegdheid van de voorzitter nader gesteld dat aan hem te laten.
2.7.
Verder heeft de Regering betoogd dat het Gerecht ten onrechte de inhoudelijke behandeling van het partijen verdeeld houdende ontslagbesluit achterwege heeft gelaten en ten onrechte slechts heeft aangeknoopt bij een foutieve datumvermelding in dat besluit. Er is duidelijk sprake van een verschrijving, aldus de Regering.
2.8.
De voorzitter kan in het licht van de bepalingen in de Regeling ambtenarenrechtspraak 1951 (RAr 1951) over het instellen van hoger beroep tegen een uitspraak van het gerecht in ambtenarenzaken en van de van de RAr 1951 deel uitmakende voorschriften over de mogelijkheid van het herstellen van een verzuim, niet tot de stellige conclusie komen dat het door de Regering ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk is, zoals door verzoekster is betoogd.
2.9.
De voorzitter stelt vast dat de door het Gerecht vastgestelde foutieve ingangsdatum van het ontslag nog niet correct hersteld is door de Regering, ook niet door zijn wijzigingsbesluit van 24 september 2021 nu daarin wordt verwezen naar een onjuist (gedateerd) landsbesluit. De (mondelinge) uitspraak van het Gerecht van 11 april 2022 waarbij een bezwaar van verzoekster tegen een herstelbesluit niet-ontvankelijk is verklaard, maakt deze vaststelling van de voorzitter nog niet anders. Of het hier slechts om een verschrijving gaat danwel om een op zijn minst genomen rommelig verloop van de besluitvorming - en dat nog wel bij een besluit tot ontslagverlening - zal in de bodem verder aan de orde (kunnen) komen.
2.10.
Zonder diep op de inhoud van het ontslagbesluit in te gaan, verdient opmerking dat een in de bodemprocedure te beantwoorden vraag - als de Raad toekomt aan een inhoudelijke beoordeling - zal zijn of, zo al kan worden geoordeeld dat er een deugdelijke grondslag is voor een ontslagverlening wegens ongeschiktheid, voldaan is aan de bij een dergelijk ontslag in het algemeen gestelde eis van het bieden van een kans op verbetering. Weliswaar is in het dossier de nodige correspondentie aanwezig, maar daarmee is niet zonder nader onderzoek te concluderen dat aan de evenvermelde eis is voldaan. Nader onderzoek zal ook nodig zijn naar de ernst van het aan verzoekster gemaakte verwijt dat zij op het werk artikelen verkoopt. Wellicht verdient dat verwijt relativering bij het gegeven dat die artikelen bij verzoekster kennelijk ook gekocht werden door haar directeur en afdelingshoofd.
2.11.
De voorzitter acht het onder deze omstandigheden niet aangewezen dat hij zich een stellig inhoudelijk oordeel vormt over de houdbaarheid in rechte van het ontslagbesluit. Daarbij wordt overwogen dat de bodemzaak naar verwachting medio augustus 2022 ter zitting zal worden behandeld.
2.12.
Bij deze stand van zaken waarbij het geen uitgemaakte zaak is dat het ontslagbesluit zonder meer in rechte houdbaar zal blijken te zijn en bij het gegeven van de nijpende financiële situatie van verzoekster acht de voorzitter het treffen van een (beperkte) financiële voorziening aan verzoekster op zijn plaats.
2.13.
Een betaling van een maandelijks bedrag van ongeveer 80% van het netto maandsalaris van NAf 4.500,- kan verzoekster enig soulaas bieden voor de periode totdat in de hoofdzaak is beslist. Uitgaande van een uitspraak in de hoofdzaak tegen eind september 2022 komt dan een betaling op de 15e dag van de maanden juni, juli, augustus en september 2022 van telkens een netto bedrag van NAf 3.600,- passend voor.
2.14.
Opgemerkt wordt dat bij een vernietiging door de Raad van de aangevallen uitspraak en een ongegrondverklaring van verzoeksters bezwaar tegen het ontslagbesluit, de Regering gerechtigd is de betaalde maandbedragen van verzoekster (in termijnen) terug te vorderen.
3. De voorzitter ziet, in het bijzonder gelet op hetgeen onder 2.8 is overwogen, aanleiding om de Regering te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in dit geding tot een bedrag van NAf 1.400,-.

Beslissing

De voorzitter wijst het vovo-verzoek aldus toe dat de Regering per 15 juni, 15 juli, 15 augustus en 15 september 2022 aan verzoekster telkens een netto bedrag van NAf 3.600,00 dient uit te betalen, en wijst het verzoek voor het overige af;
de voorzitter veroordeelt de Regering tot vergoeding van de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van NAf 1.400,-.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, als voorzitter, en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.