ECLI:NL:ORBAACM:2017:3

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
4 januari 2018
Zaaknummer
RvBAz CUR2017H00170
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over verzoek om voorlopige voorziening in ambtenarenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Curaçao, onder leiding van voorzitter D. Haan, op 21 december 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, een ambtenaar van politie, had een verzoek ingediend om zijn bezoldiging te laten doorbetalen, omdat hij van mening was dat zijn strafontslag, dat op 1 augustus 2015 was opgelegd, nog niet onherroepelijk was en niet onmiddellijk ten uitvoer was gelegd. De voorzitter oordeelde dat artikel 106, eerste lid, van het Besluit rechtspositie Korps Politie Nederlandse Antillen 2000 geen betekenis had voor de datum van het strafontslag, aangezien bij strafontslag tegen een bepaalde datum geen verdere handeling vereist is voor de tenuitvoerlegging. De voorzitter concludeerde dat de verzoeker na de datum van het strafontslag geen aanspraak meer had op bezoldiging, zolang het strafontslag niet was herroepen of vernietigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werden geen proceskosten aan de zijde van de verzoeker toegewezen. De uitspraak volgde op een eerdere beslissing van het Gerecht in Ambtenarenzaken, die het bezwaar van de verzoeker tegen het strafontslag ongegrond had verklaard.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP
IN AMBTENARENZAKEN
Zittingsplaats Curaçao
Uitspraak van de voorzitter van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (de voorzitter) op het verzoek om een beslissing bij voorraad (het verzoek) hangende het hoger beroep van:
[Verzoeker],
wonend in Curaçao,
verzoeker,
gemachtigde: mr. B.L. Lie Atjam, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Curaçao, van 18 april 2017, in zaak nr. GAZ 2016/79532 (de uitspraak), in het geding tussen:
verzoeker,
en
de Minister van Justitie,
gemachtigden: mrs. P.Ch.M. Tweeboom en D. Lunenburg, advocaten.

Procesverloop

Bij Landsbesluit van 22 juni 2015 heeft de Regering van Curaçao (de Regering) verzoeker met ingang van 1 augustus 2015 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd (het strafontslag).
Bij de uitspraak heeft het Gerecht het daartegen door verzoeker ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij de Raad. Verder heeft hij het Gerecht verzocht om een beslissing bij voorraad.
De Voorzitter heeft dit verzoek in behandeling genomen en heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 december 2017, waar verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigden van de Minister, aanwezig waren. Die laatsten hebben verklaard ook gemachtigd te zijn in deze zaak voor de Regering op te treden, die hier door de voorzitter, om na te vermelden reden, mede als partij in deze zaak zal worden aangemerkt.

Overwegingen

Over de bevoegdheid van de voorzitter te beslissen op het verzoek
1. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de RAr 1951 kan, in alle gevallen waarin een bezwaarschrift op grond van deze landsverordening kan worden ingediend, doch waarin, ter voorkoming van nadeel voor de ambtenaar, een onverwijlde voorziening wenselijk is, deze bij een met redenen omkleed verzoekschrift aan het gerecht in ambtenarenzaken een beslissing bij voorraad vragen, waarop met inachtneming van de eisen van het openbaar belang de rechter zo spoedig mogelijk uitspraak doet. Op grond van het vierde lid staat tegen de uitspraak geen voorziening open. Zij heeft geen betekenis voor de beslissing in de hoofdzaak.
Op grond van artikel 97, derde lid, schorst het hoger beroep de beslissing waartegen het gericht is.
2. De RAr 1951 voorziet niet in een met artikel 94 overeenstemmende mogelijkheid in hoger beroep op verzoek een beslissing bij voorraad te treffen. Naar voorlopig oordeel van de voorzitter brengt een redelijke toepassing van de RAr 1951 echter mee dat artikel 94 in hoger beroep van overeenkomstige toepassing moet worden geacht. Daarbij wijst de voorzitter erop dat de RAr 1951 geen bepaling kent die uitdrukkelijk uitsluit dat hij een beslissing bij voorraad treft, terwijl hij de meest gerede persoon is om de aan het al dan niet treffen van een verzochte beslissing bij voorraad ten grondslag te leggen belangenafweging te verrichten. Daarbij is immers het leidende aspect hoe de Raad uiteindelijk over het geschil tussen partijen in appel zal beslissen. Het oordeel van het Gerecht daarover heeft op grond van artikel 97, derde lid, geen rechtskracht in appel. Gewezen wordt hier nog op de jurisprudentie van het Hof Lar, zie ECLI:NL:OGHNAA:2008:BG3600, waarbij een zelfde leemte in de Landsverordening administratieve rechtspraak van Aruba op overeenkomstige wijze is ingevuld.
3. De voorzitter acht zich aldus bevoegd te beslissen op het verzoek, en heeft dat dan ook aan zich getrokken en in behandeling genomen. Nadrukkelijk wordt er hier op gewezen dat de beslissing van de voorzitter geen betekenis heeft voor de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak.
Beoordeling van het verzoek
4. Op grond van artikel 102, eerste lid, van het Besluit rechtspositie Korps Politie Nederlandse Antillen 2000 (het BrKPNA) kunnen aan een ambtenaar van politie een aantal nader vermelde disciplinaire straffen, waaronder ontslag, worden opgelegd.
Op grond van artikel 106, eerste lid, wordt de straf, behalve die van schriftelijke berisping niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging is bepaald dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd.
5. Verzoeker heeft verzocht om bij de beslissing bij voorraad te bepalen dat hem zijn bezoldiging zal worden uitbetaald, omdat dit sedert het strafontslag ten onrechte zou zijn ingehouden, nu het stafontslag nog niet onherroepelijk is geworden, terwijl daarbij niet werd bepaald dat het onmiddellijk ten uitvoer zou worden gelegd. Verzoeker betoogt aldus dat het strafontslag in strijd met artikel 106, eerste lid, van het BrKPNA onmiddellijk ten uitvoer is gelegd. Nu hij zich steeds bereid heeft verklaard zijn taak als ambtenaar van politie te (blijven) verrichten, meent hij recht te hebben op doorbetaling van zijn bezoldiging, in ieder geval totdat het strafontslag onherroepelijk zou zijn geworden. Hij stelt daarbij thans een spoedeisend belang te hebben, omdat zijn familie hem niet langer financieel wil ondersteunen, zodat hij het hoofd niet meer boven water kan houden.
6. De voorzitter stelt voorop dat het strafontslag is gegeven bij Landsbesluit, getekend door de Gouverneur en de Minister, aldus gezamenlijk beslissend voor de Regering. Zoals uit recente jurisprudentie van de Raad volgt, is het ook de Regering die als het bevoegde gezag over de ambtenaren van politie is aan te merken voor zover het gaat over aanstelling, bevordering, schorsing en ontslag. De omstandigheid dat het Gerecht de Minister als verweerder heeft aangemerkt, doet niet af aan de rechtsgeldigheid van het strafontslag. Nu verder de Regering ter zitting was vertegenwoordigd, kan de voorzitter inhoudelijk ingaan op het verzoek.
7. Daargelaten of het voor het treffen van een beslissing bij voorraad vereiste spoedeisend belang aanwezig kan worden geacht, is de voorzitter van oordeel dat, anders dan verzoeker meent, artikel 106, eerste lid, van het BrKPNA er niet aan in de weg staat aan te nemen dat het strafontslag in werking is getreden per de datum die daarbij is voorzien. Die bepaling kan immers alleen betrekking hebben op die straffen waarvoor buiten en na het besluit tot oplegging daarvan nog een daad van tenuitvoerlegging nodig is. Bij strafontslag tegen een bepaalde datum is dat niet vereist, zodat artikel 106, eerste lid, van het BrKPNA daarvoor geen betekenis heeft. Dit oordeel is in overeenstemming met bestendige jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ter zake van gelijkluidende bepalingen in het Nederlandse ambtenarenrecht, vgl. ECLI:NL:CRVB:2005:AT7322. Na de datum van ingang van het strafontslag heeft verzoeker dan ook geen aanspraak meer op bezoldiging, althans zolang het strafontslag niet herroepen of vernietigd is.
8. Uit het voorgaande volgt dat de voorzitter de grondslag voor het verzoek niet volgt, zodat het moet worden afgewezen. Verder zijn er geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzitter
wijsthet verzoek
af.
Aldus gegeven door mr. D. Haan, als voorzitter, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.