In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Gouverneur van Aruba, appellante, tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba. De appellante had verzocht om bevordering naar de rang van hoofdcommies 1ste klasse (schaal 11), maar dit verzoek werd afgewezen omdat zij van 1 januari 2012 tot 1 december 2014 non-actief was en in die periode geen werkzaamheden had verricht. De appellante stelde dat het louter aan de Minister van Justitie te wijten was dat zij geen werkzaamheden had verricht, maar deze stelling werd door de Raad als onvoldoende onderbouwd beschouwd.
De Raad voor de Rechtspraak, die de zaak op 10 juni 2021 behandelde, concludeerde dat de appellante niet voldeed aan de vereisten voor bevordering, waaronder een gunstige beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht, dat eerder het bezwaar van de appellante tegen de afwijzing van haar bevorderingsverzoek ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het feit dat de appellante feitelijk geen werkzaamheden had verricht, leidde tot het niet voldoen aan de bevorderingseisen. De Raad benadrukte dat de appellante geen recht had op plaatsing in een functie met een hogere functiewaardering, aangezien zij was geplaatst in een functie die maximaal was gewaardeerd in schaal 10.
De uitspraak van de Raad bevestigde de eerdere beslissing van het Gerecht en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 juni 2021.