ECLI:NL:ORBAACM:2021:71

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
AUA2019H00077
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bevordering ambtenaar wegens non-activiteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Gouverneur van Aruba, appellante, tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba. De appellante had verzocht om bevordering naar de rang van hoofdcommies 1ste klasse (schaal 11), maar dit verzoek werd afgewezen omdat zij van 1 januari 2012 tot 1 december 2014 non-actief was en in die periode geen werkzaamheden had verricht. De appellante stelde dat het louter aan de Minister van Justitie te wijten was dat zij geen werkzaamheden had verricht, maar deze stelling werd door de Raad als onvoldoende onderbouwd beschouwd.

De Raad voor de Rechtspraak, die de zaak op 10 juni 2021 behandelde, concludeerde dat de appellante niet voldeed aan de vereisten voor bevordering, waaronder een gunstige beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van het Gerecht, dat eerder het bezwaar van de appellante tegen de afwijzing van haar bevorderingsverzoek ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het feit dat de appellante feitelijk geen werkzaamheden had verricht, leidde tot het niet voldoen aan de bevorderingseisen. De Raad benadrukte dat de appellante geen recht had op plaatsing in een functie met een hogere functiewaardering, aangezien zij was geplaatst in een functie die maximaal was gewaardeerd in schaal 10.

De uitspraak van de Raad bevestigde de eerdere beslissing van het Gerecht en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 juni 2021.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
ARUBA

Op het hoger beroep van:

[appellante],

wonend in Aruba,
appellante,
gemachtigde: mr. N.R. Sneek,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
25 maart 2019, AUA201801990 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellante
en

de Gouverneur van Aruba,

geïntimeerde,
gemachtigde: mr. C.L. Geerman, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Procesverloop

Bij beschikking van 22 mei 2018 (bestreden beschikking) heeft geïntimeerde het verzoek van appellante om een bevordering naar de rang van hoofdcommies 1ste klasse (schaal 11) afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellante tegen de bestreden beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2021. De gemachtigde van appellante is verschenen. Geïntimeerde heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is met ingang van 4 juli 1989 in tijdelijke dienst aangesteld en met ingang van 1 mei 1991 in vaste pensioengerechtigde dienst benoemd. Bij Landsbesluit van 9 februari 2011 is appellante met ingang van 1 januari 2011 voor de duur van maximaal een jaar ter beschikking gesteld van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Hof) met behoud van haar rechtspositie. Appellante bekleedde de functie van hoofd afdeling Centrale Gerecht Ondersteuning bij het Gerecht in Eerste Aanleg. Deze functie is maximaal gewaardeerd op het niveau van schaal 11. Met ingang van
1 januari 2012 is appellante bevorderd naar de rang van hoofdcommies (schaal 10, dienstjaar 1). Appellante is per 1 januari 2012 ter beschikking gesteld van de Minister van Justitie en Onderwijs.
1.2.
Bij landsbesluit van 12 februari 2016 is appellante met ingang van
1 december 2014 geplaatst in de functie van medewerker archiefselectie bij het Archivo Nacional Aruba (ANA). In dit besluit is tevens aangetekend dat appellante gedurende de periode van 1 januari 2012 tot 1 december 2014 niet in actieve dienst was.
1.3.
Appellante heeft met een brief van 26 mei 2014 verzocht om bevordering naar schaal 11 met ingang van 1 januari 2014. Bij de bestreden beschikking heeft geïntimeerde dit verzoek afgewezen. Aan de bestreden beschikking heeft geïntimeerde ten grondslag gelegd dat appellante van 1 januari 2012 tot
1 december 2014 non actief was. In die periode heeft appellante geen werkzaamheden verricht en daarom voldoet zij niet aan het vereiste van een gunstige beoordeling.
1.4.
Bij uitspraak van 21 augustus 2017, ECLI:NL:OGAACMB:2017:59, heeft het Gerecht het bezwaar van appellante tegen plaatsing in de functie van medewerker archiefselectie bij het ANA ongegrond verklaard. Het Gerecht heeft in die uitspraak als vaststaande feiten aangenomen dat appellante in die functie is geplaatst na een periode van non-activiteit en na het doorlopen hebben van een sollicitatieprocedure. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen hoger beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellante tegen de bestreden beschikking ongegrond verklaard. Het Gerecht heeft overwogen dat vaststaat dat appellante in de periode van 1 januari 2012 tot 1 december 2014 feitelijk geen werkzaamheden heeft verricht en dat dat feit ertoe leidt dat appellante niet aan alle bevorderingseisen, zoals een gunstige beoordeling, heeft kunnen voldoen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat sprake is van een verkregen recht. Met een beroep op artikel 61 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie (Rijkswet), en de artikelen 23, eerste lid, en 43, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, haar bevordering met ingang van 1 januari 2012 naar de rang van hoofdcommies (schaal 10) en het rechtszekerheidsbeginsel, is appellante van mening dat geïntimeerde haar, toen zij met ingang van 1 januari 2012 niet in dienst trad van het Hof, een functie had moeten aanbieden met een maximale functiewaardering op het niveau van schaal 11.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij nooit non-actief is geweest en dat het louter aan de Minister van Justitie is te wijten dat zij geen werkzaamheden heeft verricht in de periode tussen 1 januari 2012 en 1 december 2014.
3.2.
Geïntimeerde heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen plaatsing in de functie van medewerker archiefselectie bij het ANA. Dit bezwaar is bij de uitspraak genoemd in 1.4 ongegrond verklaard en appellante heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat in rechte vaststaat dat geïntimeerde appellante heeft kunnen plaatsen in de functie van medewerker archiefselectie bij het ANA. Dat impliceert dat appellante geen recht had op plaatsing in een functie met een maximale waardering in schaal 11, nu de functie van medewerker archiefselectie bij het ANA maximaal is gewaardeerd in schaal 10. De Raad kan in de zaak die nu moet worden beoordeeld dan ook geen oordeel geven over de vraag of appellante recht zou hebben gehad op plaatsing in een functie met een maximale functiewaardering in schaal 11. Ten overvloede wordt nog wel opgemerkt dat artikel 61 van de Rijkswet een overgangsbepaling betreft, waaraan slechts de in dienst van het Hof getreden ambtenaren die voorheen werkzaam waren op de griffie van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba rechten kunnen ontlenen op het moment van overgang naar het Hof.
4.2.
Appellante betwist niet dat zij geen werkzaamheden heeft verricht in de periode van 1 januari 2012 tot 1 december 2014. Zij meent dat het louter aan de Minister van Justitie is te wijten dat zij in die periode geen werkzaamheden heeft verricht. Zij beroept zich daarbij op een door geïntimeerde in eerste aanleg overgelegde uitspraak van de Raad van 23 juli 2015, RvBAz 2013/66320 en 2013/66323. Appellante heeft haar stelling onvoldoende onderbouwd, nog daargelaten of uit de zojuist genoemde uitspraak wel de conclusie kan worden getrokken dat de bevordering niet achterwege mag blijven als het uitsluitend aan het bevoegd orgaan is te wijten dat betrokkene in de periode die van belang is voor een mogelijke bevordering niet heeft gewerkt. De Raad overweegt namelijk ook in die uitspraak:
“Reeds het feit dat feitelijk geen werkzaamheden zijn verricht, leidt ertoe dat appellant niet aan alle bevorderingseisen, zoals een gunstige beoordeling, heeft kunnen voldoen.”
4.3.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 en 4.2 heeft het Gerecht de bestreden beschikking terecht in stand gelaten.
4.4.
De slotsom luidt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mrs. M.C. Bruning voorzitter, J. Sybesma en L.C. Hoefdraad, leden, en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.