ECLI:NL:ORBAACM:2021:48

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
15 september 2021
Zaaknummer
AUA2019H00069 en AUA2019H00070
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtenarenrechtelijke geschillen en VUT-regeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die gebruikmaakt van de VUT-regeling en geen belang meer heeft bij de vraag of hij zijn werkzaamheden bij de Cuerpo Especial Arubano (CEA) had moeten hervatten. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba behandelt het hoger beroep dat is ingesteld tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba. De appellant, die eerder volksvertegenwoordiger was, had in 2018 een verzoek ingediend voor bijzondere vrijstelling van dienst zonder behoud van inkomen. De Minister van Financiën had hem meegedeeld dat hij zijn werkzaamheden bij de CEA moest hervatten, maar de appellant heeft dit niet gedaan en maakt sindsdien gebruik van de VUT-regeling. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen belang meer heeft bij de vraag of hij zijn werkzaamheden had moeten hervatten, omdat hij geen bezoldiging heeft ontvangen in het jaar na zijn aftreden. Hierdoor is het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
ARUBA

Op het hoger beroep van:

[appellant],

wonend in Aruba,
appellant,
gemachtigde: mr. P.M.E. Mohamed, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
11 maart 2019, AUA201802537 en AUA201802538 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Algemene Zaken, Integriteit, Overheidszorg, Innovatie en Energie,
geïntimeerde 1,
gemachtigde: mr. M.P. Jansen, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken (DWJZ),
en

de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie,

geïntimeerde 2,
gemachtigde: mr. M.P. Jansen, werkzaam bij DWJZ.

Procesverloop

Bij beschikking van 16 juli 2018 (beschikking 1) heeft geïntimeerde 1, onder de overweging dat appellant met ingang van 27 november 2017 zijn werkzaamheden bij de Cuerpo Especial Arubano (CEA) had dienen te hervatten en zijn ambtelijke bezoldiging had behoren te ontvangen, aan appellant meegedeeld dat het door hem ontvangen bedrag aan overbruggingsuitkering wordt gecorrigeerd door zijn ambtelijke bezoldiging daarop in te houden. Bij beschikking van eveneens 16 juli 2018 (beschikking 2) heeft geïntimeerde 2 appellant gesommeerd om zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vijf werkdagen de werkzaamheden bij de CEA te hervatten op straffe van ontslag, terugvordering van de bezoldiging vanaf
27 november 2017 en inhouding van de bezoldiging zolang de werkzaamheden niet worden hervat.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht de door appellant tegen de bestreden beschikkingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was, als ambtenaar in dienst van het Land Aruba, werkzaam als chef van de afdeling speciale en algemene beveiligingen van de CEA. Van 2009 tot en met 25 oktober 2017 is hij volksvertegenwoordiger in de Staten van Aruba geweest.
1.2.
Met een brief van 27 september 2017 heeft appellant de Minister van Financiën, Economische Zaken en Cultuur (Minister van Financiën) verzocht om in aanmerking te komen voor bijzondere vrijstelling van dienst (BVVD) zonder behoud van inkomen (zbvi). De Minister van Financiën heeft daarop gereageerd met een brief van 6 maart 2018. In die brief is meegedeeld dat appellant op grond van de Landsverordening voorzieningen gewezen politieke ambtsdragers en hun nabestaanden (Lvpga) recht heeft op BVVD gedurende 30 dagen en niet gedurende 12 maanden. Appellant diende met ingang van 28 oktober 2017 in activiteit te worden hersteld en per 27 november 2017 diende appellant zijn werkzaamheden bij de CEA te hervatten. In die brief staat verder dat het hoofd van dienst van de CEA (HvD) aan de Minister van Financiën heeft meegedeeld geen bezwaar te hebben tegen het aan appellant gedurende een jaar verlenen van BVVD zbvi in verband met zijn toekomstige functie als fractiemedewerker. Appellant is gesommeerd zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen tien werkdagen na ontvangst van de aanmaning zijn werkzaamheden bij de CEA te hervatten of een schriftelijk bewijs van tewerkstelling als fractiemedewerker te overleggen aan het Departemento Recurso Humano (DRH).
1.3.
Op 29 maart 2018 heeft appellant aan DRH een verklaring toegezonden van de voorzitter van de Stichting fractiemedewerkers van de AVP (Stg), waarin is gemeld dat appellant geen betaald werk verricht bij de Stg, maar dat hij de fractie van de AVP bijstaat vanuit zijn partijlidmaatschap. In de begeleidende brief heeft appellant opgemerkt dat hij op 21 oktober 2017 gesprekken heeft gevoerd met het HvD en met de directeur DRH. Het HvD wil dat jaar gebruiken om de rechtspositie van appellant in orde te maken en de directeur DRH heeft de overbruggingsuitkering goedgekeurd.
1.4.
Vervolgens zijn de bestreden beschikkingen genomen.
1.5.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 24 september 2018 (ECLI:NL:OGAACMB:2018:60) beide beschikkingen geschorst, omdat er redelijkerwijs getwijfeld kan worden of de bestreden beschikkingen in de bodemprocedure wel in stand blijven.
2. Bij de aangevallen uitspraak zijn de bestreden beschikkingen in stand gebleven door de ongegrondverklaring van de bezwaren van appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep vernietiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.2.
Geïntimeerden 1 en 2 hebben in hoger beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is gebleken dat appellant gedurende een jaar na zijn aftreden als Statenlid de overbruggingsuitkering als bedoeld in artikel 4 van de Lvgpa heeft ontvangen, dat hij gedurende dat jaar werkzaamheden als fractiemedewerker heeft verricht en dat hij na afloop van dat jaar niet is teruggekeerd naar de CEA, maar sindsdien gebruik maakt van de VUT-regeling.
4.2.
Ter zitting is aan de gemachtigde van geïntimeerden vier weken de gelegenheid gegeven om antwoord te geven op een vraag van de Raad. Binnen de termijn van vier weken is niet gereageerd en na rappel heeft de gemachtigde van geïntimeerden laten weten nog niet te kunnen reageren, zonder daarbij overigens een termijn te noemen waarbinnen wel een reactie kan worden gegeven. Onder deze omstandigheden heeft de Raad besloten niet op een nadere reactie van de gemachtigde van geïntimeerden te wachten, maar uitspraak te doen.
4.3.
Vastgesteld kan worden dat appellant geen belang meer heeft bij een antwoord op de vraag of hij zijn werkzaamheden bij de CEA nu wel of niet had dienen te hervatten. Verder kan worden vastgesteld dat appellant in het jaar na zijn aftreden geen bezoldiging heeft ontvangen, zodat er ook geen bedrag beschikbaar is om te verrekenen met zijn overbruggingsuitkering. Of alsnog bezoldiging zou kunnen worden verrekend met de overbruggingsuitkering gaat alleen geïntimeerden aan en kan geen financiële gevolgen hebben voor appellant. Onder deze omstandigheden heeft appellant geen procesbelang meer.
4.4.
De slotsom luidt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad
verklaarthet hoger beroep
niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mrs. M.C. Bruning voorzitter, en W.H. Bel en
A.H.M. van de Leur, leden, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.