In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de werkgeefster en de vreemdeling tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, die op 3 september 2008 werd gedaan. De werkgeefster had op 27 oktober 2006 een verzoek ingediend bij de minister van Vreemdelingenzaken om een vergunning tot tijdelijk verblijf voor de vreemdeling te verlenen. Dit verzoek werd echter afgewezen. De werkgeefster maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het Gerecht verklaarde het beroep tegen het uitblijven van een beschikking op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk. Hierop hebben de werkgeefster en de vreemdeling hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Tijdens de zitting op 22 april 2009 werd de zaak behandeld, waarbij de werkgeefster en de vreemdeling werden bijgestaan door hun advocaat, mr. E. Duijneveld, en de minister werd vertegenwoordigd door mr. M.D. van Wilgen. De kern van het geschil draait om de vraag of de vreemdeling tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking van de minister. Het Hof oordeelt dat de vreemdeling geen bezwaar heeft gemaakt en dat het Gerecht terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De werkgeefster betoogde dat de termijn voor het instellen van beroep pas op 21 april 2008 was aangevangen, maar het Hof oordeelt dat de minister binnen de wettelijke termijn van twaalf weken na ontvangst van het bezwaarschrift had moeten beschikken.
Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust. De beslissing van het Hof is genomen in naam der Koningin en werd uitgesproken op 18 juni 2009.